Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 januari 2017 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
Autoriteit Persoonsgegevens, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Verweerder heeft in de aanvullende motivering uiteengezet welke informatie hij heeft verzameld en hoe deze feiten zijn onderzocht. Verweerder heeft vervolgens toegelicht waarom hij de vastgestelde overtreding van de protocolplicht van de korpschef niet heeft beboet, maar heeft gekozen voor een normoverdragend gesprek met de korpschef. Factoren die een rol spelen bij de gemaakte keuze zijn onder meer opzet en recidive. Verweerder heeft uiteengezet waarom deze twee factoren in dit geval niet tot een boete hebben geleid. Gebleken is volgens verweerder dat de korpschef niet willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat toezicht en controle op de rechtmatigheid van de verstrekking als gevolg van zijn werkwijze werd bemoeilijkt of onmogelijk werd gemaakt. De korpschef meende door interne verstrekkingen vast te leggen in een onderzoekdossier te voldoen aan de geest van de wet. De reden van het niet correct vastleggen van de gegevens, was dus juist gelegen in de privacybescherming van de betrokkene. Daarom heeft verweerder geconcludeerd dat sprake was van geringe verwijtbaarheid. Er was ook geen sprake van recidive, nu verweerder voorafgaand aan de overtreding van de protocolplicht niet eerder een dergelijke overtreding bij de korpschef had vastgesteld en hiertegen dus ook niet handhavend heeft opgetreden. Ook de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd, rechtvaardigen volgens verweerder geen boete, terwijl ook ander optreden om redenen van doelmatigheid prevaleerde. Het ging om een overtreding van juridisch-administratieve aard die door verweerder wordt gekwalificeerd als een minder zware overtreding. Volgens de gedragslijn van verweerder is het opleggen van een boete een zogenaamd ‘ultimum remedium’. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat de overtreding al geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden. Daarbij komt dat verweerder na het normoverdragend gesprek maatregelen heeft getroffen om overtreding te voorkomen. Beboeting zou onevenredig zwaar zijn in verhouding tot wat er heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft tot slot het algemeen belang, dat volgens hem pleit tegen beboeting, afgewogen tegen eisers belang om via een boete tot bewijsuitsluiting te komen in zijn ontslagzaak. Het algemeen belang prevaleert, volgens verweerder en daarom heeft verweerder er niet voor gekozen om een boete op te leggen aan de korpschef wegens overtreding van de protocolplicht.
Verweerder heeft zijn beslissing om niet over te gaan tot beboeting met algemene stellingen over doelmatigheid en de boete als ultimum remedium toegelicht, maar gaat hier ten onrechte niet specifieker op in. Met een enkele stelling kan niet worden volstaan. Verweerder heeft niet aangesloten bij de strafrechtelijke jurisprudentie over (voorwaardelijke) opzet. Eiser is van mening dat in dit geval juist sprake is van zuivere opzet. Verweerder hanteert een eigen uitleg van het begrip recidive. Eiser vindt deze uitleg, die ervan uitgaat dat het moet gaan om een eerdere vastgestelde overtreding die ook is beboet, onredelijk. Hij wijst erop dat de korpschef dit soort overtredingen al eerder heeft begaan en dat verweerder dat ook weet. Eiser is het ook niet eens met verweerders motivering dat de aard en de ernst van de overtreding een boete niet rechtvaardigt en vindt het feit dat er geruime tijd is verstreken sinds de overtreding geen omstandigheid is die kan bijdragen aan de beoordeling. Ten onrechte heeft verweerder gesteld dat de korpschef de overtreding heeft beëindigd en dat voortvarend maatregelen zijn getroffen om herhaling te voorkomen. Volgens eiser is er evident geen sprake van normconform handelen bij de politie. Hij wijst op het gebruik van het systeem [bedrijf] waarin de interne verstrekking niet automatisch wordt vastgelegd, wanneer geen sprake is van handelingen die in dit systeem digitaal plaatsvinden. Beboeting zou volgens verweerder onredelijk zwaar zijn. Eiser betwist dit. Verweerder heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat niet aannemelijk is gemaakt dat alles is gedaan om de overtreding te voorkomen. De overtreding levert een ernstige aantasting van de rechtsorde op. Tot slot heeft verweerder in de belangenafweging ten onrechte betrokken dat eiser wil komen tot bewijsuitsluiting in de beroepszaak. Eiser wijst erop dat het gaat om een hoger beroepszaak en dat verweerder zich niet had mogen beperken tot het belang van eiser.
Op grond van vaste rechtspraak bestaat er voor bestuursorganen een beginselplicht van handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
In zijn reactie heeft verweerder toegelicht waarom hij de overtreding van de protocolplicht van de korpschef niet heeft beboet, maar heeft gekozen voor een normoverdragend gesprek. De rechtbank verwijst naar de argumenten zoals verwoord in overweging 4. Verweerder heeft voldoende duidelijk uiteengezet welke feiten een rol speelden en hoe hij deze feiten heeft gewogen. Uit de aanvullende motivering blijkt hoe verweerder zowel de feiten als de belangen heeft gewogen om tot zijn conclusie te komen dat een boete in dit geval niet op zijn plaats was en dat kon worden volstaan met een normoverdragend gesprek. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder daarmee heeft voldaan aan dat wat hem in de tussenuitspraak is meegegeven. Binnen deze handhavingsprocedure heeft verweerder immers de feiten benoemd en gemotiveerd hoe hij tot de conclusie is gekomen dat een boete in dit geval niet opportuun is.
Dat eiser van mening is dat andere feiten ook bij de beoordeling moeten worden betrokken en dat de factoren die volgens verweerder een rol hebben gespeeld anders moeten worden beoordeeld, kan zo zijn, maar dat maakt niet dat verweerders besluitvorming daarom onjuist is. Het is primair de taak van de toezichthouder om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot handhaving en de daarbij gemaakte keuzes voldoende toe te lichten. Nu verweerder dat heeft gedaan, concludeert de rechtbank dat hij het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek voldoende heeft geheeld. Het beroep van eiser slaagt dan ook niet.
Eiser heeft zich in zijn zienswijze niet beperkt tot een reactie op de herstelpoging maar heeft verschillende overwegingen uit de tussenuitspraak aangehaald en daar zijn andersluidende visie op gegeven. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee, zij het in andere bewoordingen, heeft herhaald wat hij al eerder in deze procedure naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft een oordeel gegeven over de beroepsgronden van eiser in de tussenuitspraak. Als hij zich niet kan verenigen met deze oordelen, kan hij hoger beroep instellen van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank kan, zoals al overwogen onder rechtsoverweging 1 en anders dan eiser kennelijk meent, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen, niet terugkomen van de in de tussenuitspraak gegeven oordelen. Uit wat eiser in dit verband heeft opgemerkt in de zienswijze volgt niet dat zich hier zo'n zeer uitzonderlijk geval voordoet dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar oordelen in de tussenuitspraak. Wat eiser verder nog naar voren heeft gebracht, zal de rechtbank dan ook niet bespreken.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;