3.2.Artikel 5.25 van de APV bepaalt het volgende.
1. Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op openbaar water in de gemeente Dronten.
2. Het verbod op het innemen van een ligplaats is niet van toepassing op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
3. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op krachtens het tweede lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
4. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet of de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland.
4. Met het ligplaatsenbeleid heeft verweerder gebruik gemaakt van de bevoegdheid om nadere regels vast te stellen als bedoeld in het derde lid van artikel 5.25 van de APV.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat het ligplaatsenbeleid een concretiserend besluit van algemene strekking is waartegen bezwaar en beroep open staat. Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat verweerder niet bevoegd was tot het vaststellen van het ligplaatsenbeleid omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 5.25, derde lid van de APV, volgt de rechtbank dit standpunt niet.
Uit het bestreden besluit en de toelichting ter zitting komt naar voren dat verweerder tot vaststelling van het ligplaatsenbeleid is overgegaan omdat door toepasselijkheid van verschillende bestemmingsplannen, maar ook regelgeving van rijk, provincie en waterschap die zien op water binnen de gemeente Dronten, de regelgeving ten aanzien van het gebruik van water en ligplaatsen versnipperd en onduidelijk was. Een duidelijk ligplaatsenbeleid zou de veiligheid en het voorkomen van hinder en overlast op het water moeten bevorderen.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat verweerder bevoegd was in het belang van de veiligheid op het water tot het stellen van nadere regels in de zin van artikel 5.25, derde lid onder a, van de APV.
5. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden bij hun belang bij een tijdelijke ligplaats. Ter onderbouwing heeft [eiser 2] in beroep aangegeven dat hij in de toekomst zelf een bedrijf wil starten in het thans leegstaande pand aan de [perceel 1] , met gebruik van de kade achter [perceel 2] . Hij wil particuliere booteigenaren in de gelegenheid stellen om hun boot te stallen en aan hun boot werkzaamheden te verrichten zoals schoonmaken, schilderen en schuren. De boten liggen dan eerst aan de kade en worden op de kant getakeld. Hiervoor is een kraan nodig die moet worden gehuurd. In afwachting van de komst van de kraan moeten de boten dan soms een paar dagen aangemeerd blijven aan de kade zodat zij op één moment uit (en in) het water kunnen worden getakeld. Naar de mening van eiser is het noodzakelijk dat het ligplaatsenbeleid zo wordt aangepast dat een tijdelijke ligplaats op het perceel [perceel 1] en [perceel 2] mogelijk is. [eiser 2] wenst om die reden dat de door hem beoogde activiteiten eveneens worden betrokken in het ligplaatsenbeleid.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat het innemen van een vaste ligplaats op het perceel [perceel 1] en [perceel 2] te [vestigingsplaats] op grond van het bestemmingsplan uitdrukkelijk is uitgesloten. De ABRvS heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2016 ook uitdrukkelijk overwogen dat de raad van de gemeente Dronten in redelijkheid heeft kunnen besluiten het vrachtschip van eisers in het bestemmingsplan niet alsnog als zodanig te bestemmen. De rechtbank stelt verder vast dat artikel 17.1 onder h van de planregels aanleggelegenheid mogelijk maakt en niet in geschil is dat de kade bij de percelen [perceel 1] - [perceel 2] een dergelijke aanleggelegenheid is. De rechtbank begrijpt dat verweerder met het vastgestelde ligplaatsenbeleid invulling heeft gegeven aan de aanlegmogelijkheden die het bestemmingsplan wel biedt, niet zijnde een vaste ligplaats. Deze invulling komt er voor de percelen [perceel 1] - [perceel 2] op neer dat ter plaatse afmeren ten behoeve van de beroepsvaart slechts tijdelijk is toegestaan en wel voor de periode voor het laden en lossen van het vaartuig. Deze invulling conflicteert niet met het bestemmingsplan.
7. Het stellen van nadere regels, zoals verweerder met toepassing van artikel 5.25 van de APV heeft gedaan met het ligplaatsenbeleid, is een discretionaire bevoegdheid van verweerder, hetgeen inhoudt dat het gebruik daarvan door de rechtbank slechts terughoudend kan worden getoetst. Derhalve is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
8. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel om het door verweerder vastgestelde ligplaatsenbeleid voor onredelijk te houden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voor verweerder bij de vaststelling van het ligplaatsenbeleid de gebruiksbepalingen, zoals neergelegd in het bestemmingsplan, leidend zijn geweest. Door de in het bestemmingsplan opgenomen bedrijfsbestemmingen en de daarmee gepaard gaande bedrijfsmatige activiteiten af te stemmen op de mogelijkheden om in de gemeente Dronten een ligplaats in te nemen, is het beleid van verweerder om enkel afmeren ten behoeve van de beroepsvaart voor de periode voor het laden en lossen van het vaartuig toe te staan, naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk.
De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de door [eiser 2] geschetste en door hem beoogde activiteiten, die hij zelf in zijn aanvullend beroepschrift kwalificeert als ‘ideeën’, vooralsnog onvoldoende concreet zijn om op grond daarvan een aanpassing in het ligplaatsenbeleid te kunnen verlangen. Bovendien stelt verweerder zich gemotiveerd op het standpunt dat deze ideeën vooralsnog strijdig met het bestemmingsplan lijken te zijn.
Indien [eiser 2] zijn ‘ideeën’ wenst te concretiseren, dan zal hij daartoe een aanvraag bij verweerder moeten indienen. Verweerder kan alsdan aan de hand daarvan beoordelen of de door [eiser 2] gewenste bedrijfsactiviteiten al dan niet binnen het bestemmingsplan passen en zo niet, beoordelen of bereidheid bestaat om van die bepalingen in het bestemmingsplan af te wijken. Dat hiervoor volgens eisers geen politieke bereidheid bestaat, maakt niet dat verweerder niet in redelijkheid het bestreden besluit II heeft kunnen nemen.de beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep gericht tegen bestreden besluit II is dus ongegrond. Beslist wordt dan ook als na te melden.