ECLI:NL:RBMNE:2017:3953

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
C/16/378808 / HA ZA 14-802
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verpanding van vorderingen in faillissement

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin Hans Carel Marcar Hendriks, curator in het faillissement van een besloten vennootschap, vorderingen heeft ingesteld tegen twee andere besloten vennootschappen. De curator vorderde op grond van artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) dat de verpanding van vorderingen door de failliete vennootschap aan een van de gedaagden niet verplicht was. De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat de curator niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De rechtbank bouwde voort op een eerder tussenvonnis van 27 juli 2016, waarin de curator was opgedragen te bewijzen dat de failliete vennootschap niet verplicht was tot verpanding van de vorderingen. De rechtbank concludeerde dat er nog steeds een gemotiveerd verweer van de gedaagden was, waardoor de vordering van de curator niet kon worden toegewezen. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 1.964,00 zijn begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is het resultaat van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/378808 / HA ZA 14-802
Vonnis van 9 augustus 2017
in de zaak van
HANS CAREL MARCAR HENDRIKS
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijfsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
kantoorhoudende te Utrecht,
eiser,
advocaat mr. A.N.L. de Hoogh te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.L.T. van Vught te Bilthoven.
Partijen zullen hierna Hendriks (eiser), [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1), [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2) en [gedaagde sub 1] c.s. (gedaagden gezamenlijk) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 juli 2016
  • de akte van 16 november 2016 van Hendriks
  • de akte van 30 november 2016 van [gedaagde sub 1] c.s.
  • de akte van 14 december 2016 van Hendriks.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en bouwt verder op het tussenvonnis van 27 juli 2016 (hierna: het tussenvonnis). Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank aan Hendriks opgedragen om zijn stelling te bewijzen dat [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ) met betrekking tot de vier pandaktes van [gedaagde sub 2] niet verplicht was tot verpanding. De rechtbank heeft Hendriks deze bewijsopdracht gegeven omdat [gedaagde sub 1] c.s. gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de hiervoor genoemde stelling van Hendriks door onderbouwd te stellen dat [bedrijfsnaam] op grond van een op 12/13 april 2011 gesloten overeenkomst wél verplicht was tot verpanding. Die onderbouwing blijkt uit 4.16 van het tussenvonnis, hieronder gemakshalve geciteerd:
“4.16 [gedaagde sub 1] c.s. onderbouwt haar stelling dat op 12/13 april 2011 een overeenkomst tot stand is gekomen als volgt. Op 12 april 2011 hadden [A] , [B] en [C] een bespreking in het kantoor van Intres te Hoevelaken. Tijdens die bespreking is afgesproken dat [bedrijfsnaam] een kort geding tegen Intres zou starten over de openstaande facturen van [bedrijfsnaam] . Omdat [bedrijfsnaam] op haar beurt al maandenlang de facturen van [gedaagde sub 1] c.s. niet betaalde, heeft [A] toen verder met [B] en [C] afgesproken dat [gedaagde sub 1] c.s. geen facturen meer zou sturen, maar wel zekerheid voor nakoming zou krijgen. [A] heeft bij e‑mail van 13 april 2011 […] zekerheidshalve nogmaals om instemming van [B] en [C] gevraagd om [gedaagde sub 2] zekerheid voor nakoming te verschaffen, dit door een eerste pandrecht te geven op de vorderingen op Intres. [gedaagde sub 1] c.s. wijst er in dit verband verder op dat uit de pandaktes, onderaan elke laatste pagina, blijkt dat de verplichting tot verpanding op 13 april 2011 is overeengekomen.”
2.2.
Hendriks heeft afgezien van het doen horen van getuigen. Hendriks heeft na het tussenvonnis, samengevat, het volgende gesteld. Het is onaannemelijk dat het door [gedaagde sub 1] c.s. gestelde overleg van 12 april 2011 heeft plaatsgevonden en dat, als dat overleg al heeft plaatsgevonden, toen over verpanding is gesproken. In ieder geval is onaannemelijk dat op 12 april 2011 een verplichting tot verpanding is overeengekomen; de pandaktes vermelden immers 13 april 2011 als de datum waarop verpanding is overeengekomen. Een groot deel van de verder door [gedaagde sub 1] c.s. gestelde feiten is zelfs aantoonbaar onjuist. Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. dat [bedrijfsnaam] op grond van een op 12/13 april 2011 gesloten overeenkomst verplicht was tot verpanding kan dan ook wegens de onaannemelijkheid daarvan niet als juist worden aanvaard. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat [bedrijfsnaam] onverplicht aan [gedaagde sub 2] heeft verpand.
2.3.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft de juistheid van de hiervoor samengevatte stellingen van Hendriks uitdrukkelijk betwist. De rechtbank zal, voor zover van belang voor de beoordeling van de uitvoering van de bewijsopdracht, op de (nadere) stellingen van partijen ingaan. De rechtbank overweegt over die beoordeling op zichzelf genomen als volgt. In het geval de rechtbank oordeelt dat het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. dat [bedrijfsnaam] op grond van een op 12/13 april 2011 gesloten overeenkomst verplicht was tot verpanding wegens de onaannemelijkheid daarvan niet als juist kan worden aanvaard, dan is Hendriks in zijn bewijsopdracht geslaagd. In dat geval is immers niet langer sprake van een in acht te nemen gemotiveerd verweer tegen de stelling van Hendriks dat [bedrijfsnaam] met betrekking tot de vier pandaktes van [gedaagde sub 2] niet verplicht was tot verpanding en moet daarom van de juistheid van die stelling worden uitgegaan. In het geval de rechtbank niet tot het oordeel komt dat het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. wegens de onaannemelijkheid niet als juist kan worden aanvaard, dan moet logischerwijs worden geconcludeerd dat Hendriks niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
2.4.
Uit de stellingen van Hendriks, die de rechtbank hierna meer specifiek zal bespreken, valt af te leiden dat het goed mogelijk is dat de gang van zaken op en na 12 april 2011 geheel of deels anders is geweest dan door [gedaagde sub 1] c.s. in het kader van haar verweer is geschetst. Maar ook in het geval er een grote kans zou bestaan dat een andere gang van zaken zich toentertijd heeft voorgedaan, een gang van zaken waaruit niet volgt dat op 12/13 april 2011 een verplichting tot verpanding is afgesproken, en er slechts een kleine kans zou bestaan dat de door [gedaagde sub 1] c.s. geschetste gang van zaken zich heeft voorgedaan, dan nog kan niet met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. wegens de onaannemelijkheid daarvan niet als juist kan worden aanvaard. Anders gezegd, op grond van alleen de stellingen van Hendriks, zo al juist, kan ten enenmale niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat de door [gedaagde sub 1] c.s. geschetste gang van zaken zich heeft voorgedaan. Mogelijk hadden onder ede afgelegde verklaringen van [A] , [B] en [C] die uitsluiting kunnen bewerkstelligen, maar Hendriks heeft, zoals gezegd, afgezien van het doen horen van getuigen.
2.5.
Het feit dat [A] op 12 april 2011 om 11.04 uur, vier minuten na het tijdstip waarop het overleg was gepland, nog een inhoudelijke e-mail aan [B] en [C] heeft gestuurd brengt, anders dan Hendriks meent, nog niet mee dat het onaannemelijk is dat een fysiek overleg op 12 april 2011 tussen die drie personen heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor het feit dat in die e‑mail noch in andere e‑mails van 12/13 april 2011 over fysiek overleg op 12 april 2011 wordt gerept. Uit het feit dat in de e-mail van 10 april 2011 van [A] aan [B] en [C] , de e-mail waarbij de onderwerpen voor het overleg werden meegedeeld, het verstrekken van zekerheden niet als onderwerp is vermeld, volgt niet zonder meer dat het onaannemelijk is dat dit onderwerp aan de orde kan zijn geweest.
2.6.
Ook indien, zoals Hendriks stelt, het besluit om een kort geding tegen Intres te starten al eerder dan op 12 april 2011 is genomen en bijgevolg het door [gedaagde sub 1] c.s. gestelde feit dat dit besluit ten tijde van het fysieke overleg eerst op 12 april 2011 is genomen aantoonbaar onjuist is, dan laat dit onverlet dat tijdens een overleg van 12 april 2011 kan zijn afgesproken dat [gedaagde sub 1] c.s. zekerheid voor nakoming zou krijgen omdat [bedrijfsnaam] niet aan haar betalingsverplichtingen voldeed. De rechtbank overweegt hierbij dat de juistheid van de stelling van Hendriks dat uit een transactieoverzicht van [bedrijfsnaam] blijkt dat [bedrijfsnaam] in april 2011 aan (vrijwel) al haar betalingsverplichtingen jegens [gedaagde sub 2] had voldaan en er dus geen reden was om zekerheid voor nakoming te vragen, niet zonder meer kan worden aanvaard. [gedaagde sub 1] c.s. heeft er terecht op gewezen dat uit het door Hendriks overgelegde transactieoverzicht (productie 72 van Hendriks) blijkt dat de laatste betaling van [bedrijfsnaam] aan [gedaagde sub 2] , een betaling op 14 maart 2011, betrekking heeft op een relatief oude factuur, namelijk een factuur uit 2010.
2.7.
Het feit dat Intres eerst bij e-mail van 12 april 2011 om 12:21 uur, dus na het tijdstip waarop het overleg was gepland (11.00 uur), aan [A] heeft meegedeeld dat zij de samenwerking met [bedrijfsnaam] beëindigde sluit, anders dan Hendriks meent, niet vrijwel zeker uit dat tijdens een fysiek overleg op 12 april 2011 kan zijn afgesproken dat [gedaagde sub 1] c.s. zekerheid voor nakoming zou krijgen. Intres had immers toentertijd (volgens [bedrijfsnaam] en [gedaagde sub 1] c.s.) een forse betalingsachterstand jegens [bedrijfsnaam] waardoor de financiële toestand van [bedrijfsnaam] verslechterde. In het licht hiervan zijn afspraken over zekerheid voor nakoming van betalingsverplichtingen van [bedrijfsnaam] jegens [gedaagde sub 2] niet onaannemelijk.
2.8.
Uit het feit dat [A] bij e-mail van 13 april 2011 aan [C] en [B] om instemming heeft gevraagd voor het vestigen van pandrecht volgt evenmin zonder meer dat de gestelde afspraak van 12 april 2011 naar alle waarschijnlijkheid niet is gemaakt. Mogelijk is het vragen van instemming na de afspraak niet voor de hand liggend, maar het is niet zonder meer onaannemelijk dat [gedaagde sub 1] c.s., zoals zij ter onderbouwing van haar verweer heeft gesteld (zie onder 2.1), zekerheidshalve nogmaals om instemming heeft gevraagd. Het door Hendriks gestelde feit dat nergens uit blijkt dat die instemming is gegeven, kan aan het vorenstaande niet afdoen. [gedaagde sub 1] c.s. stelt overigens in haar antwoordakte dat op 13 april 2011 mondeling door [C] (en [B] ) is ingestemd. Gelet op die stelling is het voorstelbaar dat onderaan de vier pandaktes van [gedaagde sub 2] is vermeld dat de verplichting tot verpanding op 13 april 2011 is overeengekomen. Het feit dat [C] , de statutair bestuurder van [bedrijfsnaam] , eind mei 2011 aan de advocaat van [bedrijfsnaam] heeft gevraagd of verpanding zou kunnen leiden tot bestuurdersaansprakelijkheid betekent, anders dan Hendriks stelt, niet dat het onaannemelijk is dat de verplichting tot verpanding op 12/13 april 2011 is afgesproken. Ook uit de overige in dit verband door Hendriks aangehaalde e-mails, e-mails die in mei 2011 zijn verzonden, volgt dit niet zonder meer.
Het feit dat in die e-mails niet wordt gerept van een op 12/13 april 2011 aangegane verplichting tot verpanding, betekent niet dat die verplichting er niet is.
2.9.
Hendriks stelt zich op het standpunt dat het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. zoals dat onder 4.16 van het tussenvonnis is verwoord (zie onder 2.2 van dit vonnis) zo onwaarschijnlijk is dat het niet waar kan zijn. Die onwaarschijnlijkheid blijkt volgens Hendriks uit het feit dat volgens [gedaagde sub 1] c.s. is afgesproken dat voorlopig geen facturen meer aan [bedrijfsnaam] zouden worden gestuurd, terwijl tegelijkertijd ook is afgesproken dat zekerheid voor de betaling van facturen zou worden verstrekt. Het verstrekken van zekerheid voor de betaling van facturen is aldus Hendriks volstrekt zinloos als er geen facturen meer worden verstuurd. De rechtbank deelt dit standpunt van Hendriks niet. Een afspraak om voorlopig niet te factureren brengt nog niet zonder meer mee dat het tegelijkertijd maken van een afspraak over zekerheid voor nakoming van (toekomstige) betalingsverplichtingen volstrekt zinloos is. De juistheid van de stelling van Hendriks dat niet op 12 april 2011 is afgesproken dat voorlopig geen facturen meer aan [bedrijfsnaam] zouden worden verstuurd, maar dat [gedaagde sub 2] dit na 12 april 2011 eenzijdig heeft besloten, kan niet zonder meer worden afgeleid uit de door Hendriks in dit verband aangehaalde e-mails. In ieder geval kan niet worden geoordeeld dat het verweer op dit punt wegens de onaannemelijkheid daarvan niet als juist kan worden aanvaard.
2.10.
Hendriks stelt dat de verklaring van [B] (productie 6 van [gedaagde sub 1] c.s.), de verklaring waarmee [gedaagde sub 1] c.s. haar verweer mede onderbouwt, lijkt te zijn opgesteld om [gedaagde sub 1] c.s. ter wille te zijn en niet een waarheidsgetrouwe weergave van de feiten is. Uit de verklaring blijkt dat [A] op 12 april 2011 heeft gezegd dat de verplichting tot verpanding uit de algemene voorwaarden voortvloeide, maar ook dat de verplichting tot verpanding is afgesproken, hetgeen volgens Hendriks niet met elkaar valt te rijmen; een bestaande verplichting hoeft immers niet nog een keer te worden aangegaan.
Verder geldt aldus Hendriks dat de rechtbank in het tussenvonnis heeft geoordeeld dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn op de rechtsverhouding van [bedrijfsnaam] met [gedaagde sub 2] zodat, als [bedrijfsnaam] ervan is uitgegaan dat de verplichting tot verpanding voortvloeide uit de algemene voorwaarden, primair een op rechtsgevolg gerichte wil aan de zijde van [bedrijfsnaam] heeft ontbroken en bijgevolg geen verplichting tot verpanding kan zijn ontstaan en subsidiair [bedrijfsnaam] door de onjuiste inlichting heeft gedwaald, in welk geval Hendriks de overeengekomen verplichting tot verpanding op grond van dwaling vernietigt.
2.11.
Anders dan Hendriks meent, sluit het feit dat uit de verklaring van [B] blijkt dat [A] op 12 april 2011 heeft gezegd dat de verplichting tot verpanding uit de algemene voorwaarden voortvloeide, niet zonder meer uit dat die verplichting toen ook kan zijn afgesproken. Dat hangt af van hetgeen [A] als (indirect) bestuurder van [gedaagde sub 2] en [C] als bestuurder van [bedrijfsnaam] , de personen die de verplichting tot verpanding konden aangaan, over en weer precies hebben verklaard en de zin die zij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen. De precieze verklaringen die zijn afgelegd en de precieze omstandigheden die zich op 12 april 2011 hebben voorgedaan vallen echter uit de verklaring van [B] niet af te leiden. Hendriks heeft verder geen nadere verklaring van [B] in het geding gebracht of [B] als getuige doen horen, zodat ook op die manier geen klaarheid is kunnen ontstaan. Uit het voorgaande volgt verder dat de stelling van Hendriks dat een op rechtsgevolg gerichte wil aan de zijde van [bedrijfsnaam] heeft ontbroken en de (subsidiaire) vernietiging wegens dwaling bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing terzijde moeten worden geschoven.
2.12.
De rechtbank komt tot de slotsom dat Hendriks niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Er is immers nog steeds een in acht te nemen gemotiveerd verweer tegen de stelling van Hendriks dat [bedrijfsnaam] met betrekking tot de vier pandaktes van [gedaagde sub 2] niet verplicht was tot verpanding. Dit betekent dat de weg van artikel 42 Fw voor Hendriks is afgesneden. De subsidiair door Hendriks bewandelde weg, die van artikel 47 Fw, leidt niet tot het door Hendriks beoogde resultaat (zie 4.21 van het tussenvonnis). De subsidiaire vordering en meer subsidiaire vordering onder I voor zover die betrekking hebben op de vier pandaktes van [gedaagde sub 2] zijn bijgevolg niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de primaire vordering onder III.
2.13.
De primaire vordering onder I is niet toewijsbaar, omdat Hendriks zijn grondslag daarvoor, namelijk de grondslag dat de pandaktes die door [gedaagde sub 1] c.s. in kopie in het geding zijn gebracht niet zijn geregistreerd bij de belastingdienst en niet zijn voorzien van authentieke ondertekening/parafering door de ambtenaar van de belastingdienst, zo blijkt uit de akte uitlating depot van 6 april 2016, na onderzoek van de door [gedaagde sub 1] c.s. ter griffie gedeponeerde pandaktes niet langer heeft gehandhaafd.
2.14.
Hendriks heeft bij zijn akte bewijslevering na tussenvonnis nog subsidiair opgemerkt dat als [gedaagde sub 2] vanaf 12 april 2011 daadwerkelijk geen facturen meer aan [bedrijfsnaam] heeft verstuurd, er geen vorderingen en bijgevolg geen pandrechten kunnen zijn ontstaan. De rechtbank overweegt dat indien en voor zover Hendriks met deze subsidiaire opmerking heeft beoogd zijn grondslag voor de primaire vordering onder I aan te vullen, die aanvulling buiten beschouwing moet blijven. Het is in strijd met een goede procesorde om in dit stadium van de procedure een grondslag voor een vordering aan te vullen.
2.15.
Hendriks zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 608,00
- salaris advocaat
1.356,00(3,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.964,00
2.16.
De vordering tot veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt Hendriks in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.964,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van zeven dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt Hendriks in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Hendriks niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van zeven dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, mr. N.V.M. Gehlen en mr. M.C.J. Lommen, bijgestaan door mr. H.G. van Soolingen, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2017. [1]

Voetnoten

1.type: HvS (4206)