In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin Hans Carel Marcar Hendriks, curator in het faillissement van een besloten vennootschap, vorderingen heeft ingesteld tegen twee andere besloten vennootschappen. De curator vorderde op grond van artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) dat de verpanding van vorderingen door de failliete vennootschap aan een van de gedaagden niet verplicht was. De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat de curator niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De rechtbank bouwde voort op een eerder tussenvonnis van 27 juli 2016, waarin de curator was opgedragen te bewijzen dat de failliete vennootschap niet verplicht was tot verpanding van de vorderingen. De rechtbank concludeerde dat er nog steeds een gemotiveerd verweer van de gedaagden was, waardoor de vordering van de curator niet kon worden toegewezen. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 1.964,00 zijn begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is het resultaat van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.