ECLI:NL:RBMNE:2017:3938

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
UTR 17/2605
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verkoop van alcoholhoudende dranken in een winkel en de toepassing van de Drank en Horecawet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, een vennootschap onder firma (V.O.F.), hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Utrecht, waarin hen werd gelast de verkoop van alcoholhoudende dranken in hun winkel te staken. De burgemeester stelde dat de winkel niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van de Drank en Horecawet (Dhw), omdat er geen sprake zou zijn van een winkel waarin in overwegende mate levensmiddelen worden verkocht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het assortiment van de winkel voor ongeveer de helft uit telefoonartikelen en voor de andere helft uit lichtalcoholische dranken, tabak en levensmiddelen bestaat. Hierdoor concludeerde de voorzieningenrechter dat de burgemeester het criterium 'in overwegende mate' juist had geïnterpreteerd en toegepast.

Verzoekers voerden aan dat de verkoop van alcoholhoudende dranken essentieel was voor hun omzet en dat het staken van deze verkoop hun financiële positie bedreigde. De voorzieningenrechter erkende het spoedeisend belang, maar oordeelde dat het bezwaar tegen het primaire besluit geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester terecht had vastgesteld dat de winkel niet voldeed aan de vereisten van de Drank en Horecawet, en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor winkels om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor de verkoop van alcoholhoudende dranken en de interpretatie van de term 'in overwegende mate' in de context van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2605
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juli 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] h.o.d.n. [VOF] V.O.F., te [vestigingsplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. A.P. van Stralen),
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: M. Akkersdijk).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers gelast de verkoop van alcoholhoudende drank vanuit hun winkel per 1 juni 2017 te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden, op straffe van een dwangsom van € 500,- per geconstateerde overtreding per dag met een maximum van € 5.000,-.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2017. De heer [verzoeker 1] is verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekers voeren aan dat zij een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening. Door het staken van de verkoop van alcoholhoudende dranken lopen zij inkomsten mis, waardoor de financiële positie van hun onderneming wordt bedreigd. Verzoekers hebben een verklaring van hun boekhouder overgelegd waarin is vermeld dat de omzet van lichtalcoholische dranken slechts 5% van de totale winkelomzet bedraagt. Volgens de boekhouder is de verkoop wel belangrijk voor het in stand houden van de winkel, vanwege de concurrentie in de omgeving. Verzoekers hebben ter zitting verder toegelicht dat de klanten voor het totaalpakket komen en dat, nu er geen lichtalcoholische dranken meer mogen worden verkocht, steeds meer klanten wegblijven. Het gaat dus om meer dan 5% van de omzet. De voorzieningenrechter acht gelet op het voorgaande aannemelijk dat sprake is van omzetverlies vanwege het staken van de verkoop van alcoholhoudende dranken en acht daarom spoedeisend belang aanwezig.
3. Bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen het primaire besluit een redelijke kans van slagen heeft.
4. In het primaire besluit heeft verweerder vermeld dat bij een controle op 13 maart 2017 is geconstateerd dat in de winkel van verzoekers naast levensmiddelen, telefoon-gerelateerde producten en tabak, ook alcoholhoudende dranken worden verkocht. Volgens verweerder is geen sprake van een bedrijf waarin in overwegende mate levensmiddelen worden verkocht. De winkel heeft de uitstraling van een telefoonwinkel en is voor de helft als zodanig ingericht. Daarom wordt niet voldaan aan artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van de Drank en Horecawet (Dhw). Verweerder heeft daarom aanleiding gezien het primaire besluit te nemen.
5. Verzoekers voeren aan dat verweerder het bestanddeel ‘in overwegende mate’ koppelt aan de hoeveelheid drank die in de winkel uitgestald staat. Dit is volgens verzoekers onjuist. De vraag is wat onder ‘in overwegende mate’ moet worden verstaan. Volgens verzoekers biedt de memorie van toelichting geen uitsluitsel. Verzoekers bestrijden dat behalve in de koeling op zeer veel plekken alcoholische dranken worden aangeboden. De stapel bier die tijdens de controle in de winkel stond was net geleverde voorraad. Verzoekers verkopen geen kratten bier, maar flesjes uit de koeling. De door verweerder in het besluit genoemde artikelen zoals tandpasta en snoep vallen onder de categorie levensmiddelen. Nu de omzet van lichtalcoholische dranken slechts een klein deel van de totaalomzet betreft, is voldaan aan artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van de Dhw. De uitstraling van de winkel is volgens verzoekers geen bestanddeel uit de Dhw, zodat op grond daarvan geen maatregel kan worden opgelegd. Verzoekers hebben verder ter zitting verklaard dat zij na de controle op 13 maart 2017 maatregelen hebben genomen door de voorraden af te schermen voor winkelend publiek en de alcoholische dranken beter te scheiden van de niet-alcoholische dranken, en dat per 1 juni 2017 de verkoop van alcoholische dranken is gestaakt.
6. Artikel 18 van de Dhw luidt, voor zover relevant:
1. Het is verboden in de uitoefening van een ander bedrijf dan het slijtersbedrijf zwak-alcoholhoudende drank voor gebruik elders dan ter plaatse aan particulieren te verstrekken.
2 Het in het eerste lid vervatte verbod geldt niet ten aanzien van het verstrekken in:
a. een winkel waarin in overwegende mate levensmiddelen of tabak en aanverwante artikelen of uitsluitend zwak-alcoholhoudende dranken al dan niet tezamen met alcoholvrije dranken worden verkocht (…)
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag wat onder het begrip ‘in overwegende mate’ als bedoeld in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van de Dhw moet worden verstaan en of verzoekers onder de in die bepaling vervatte uitzondering vallen.
8. Uit lezing van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van de Dhw leidt de voorzieningenrechter af dat in dit geval sprake moet zijn van een winkel waarin voornamelijk levensmiddelen worden verkocht, wil aan de voorwaarden van die bepaling worden voldaan. Dit volgt ook uit de voorbeelden zoals genoemd in de memorie van toelichting bij Wijziging van de Drank- en Horecawet, namelijk: supermarkten, poeliers, delicatessezaken, slagers, viswinkels en groentezaken (kamerstukken II 1997/98, 25 969, nr. 3, blz. 26).
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het criterium ‘in overwegende mate’ juist heeft geïnterpreteerd, namelijk zoals overwogen in rechtsoverweging 8. De stelling van verzoekers dat verweerder het bestanddeel ‘in overwegende mate’ koppelt aan de hoeveelheid drank getuigt volgens de voorzieningenrechter van een onjuiste lezing van verweerders standpunt. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder het criterium ‘in overwegende mate’ juist heeft toegepast. De voorzieningenrechter heeft aan de hand van de foto’s en de plattegrond van de winkel en de ter zitting gegeven toelichting hierop geconstateerd dat het assortiment van de winkel van verzoekers voor ongeveer de helft uit telefoonartikelen bestaat en voor ongeveer de helft uit lichtalcoholische dranken, tabak en levensmiddelen zoals chips, chocola, frisdranken, tandpasta en toiletpapier. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het aandeel levensmiddelen onvoldoende is om te kunnen spreken van een winkel waarin in overwegende mate levensmiddelen worden verkocht. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat de winkel gelet op de voorgevel de uitstraling heeft van een telefoonwinkel. De oppervlakte van de winkel, het aandeel van alcoholische dranken in de totaalomzet en de hoeveelheid te koop aangeboden alcoholhoudende dranken doet hier niet ter zake. Verweerder heeft kunnen concluderen dat verzoekers niet voldoen aan de uitzonderingsbepaling van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder a, van de Dhw. Aan een beoordeling van de vraag of de alcoholhoudende dranken voldoende duidelijk te onderscheiden zijn van niet-alcoholhoudende dranken, als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Dhw, komt de voorzieningenrechter niet toe. De stelling van verzoekers dat een waarnemer van verweerder een paar jaar geleden heeft gezegd dat verweerder blij zou zijn met een meer servicegerichte uitstraling van de winkel is in dit kader evenmin relevant. De voorzieningenrechter gaat hier zodoende niet verder op in.
10. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal de voorzieningenrechter het verzoek afwijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2017.
De voorzieningenrechter is verhinderdde uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.