ECLI:NL:RBMNE:2017:3921

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
27 juli 2017
Zaaknummer
UTR 16/2351
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de oplegging van een loonsanctie. De loonsanctie werd opgelegd omdat de re-integratie-inspanningen van de werkgever, eiseres, onvoldoende zouden zijn geweest. De werknemer, die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte, was op 24 maart 2014 uitgevallen na een bedrijfsongeval. De rechtbank oordeelde dat de re-integratie in spoor 2 tijdig en adequaat was opgestart, maar dat eiseres onvoldoende inspanningen had verricht om de re-integratie te laten slagen. De verantwoordelijkheid voor de re-integratie ligt bij de werkgever, ook als een re-integratiebedrijf is ingeschakeld. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in redelijkheid had kunnen stellen dat zij voldoende had gedaan voor de re-integratie van de werknemer. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de loonsanctie bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/2351

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2017 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: C.J. Hoogendoorn),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de loonbetalingsverplichting van eiseres ten aanzien van haar werknemer [A]
(werknemer) verlengd met 52 weken tot 19 maart 2017. Die verlenging – ook wel kortweg loonsanctie genoemd – is opgelegd op de grond dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest.
Bij besluit van 31 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [B] , mede-eigenaar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De werknemer heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname van eiseres te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank bij de motivering van haar oordeel medische terminologie zoveel mogelijk vermijden om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. De werknemer is op 24 maart 2014 als gevolg van een bedrijfsongeval uitgevallen voor zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur meerdaagse ritten.
Op 21 december 2015 heeft de werknemer bij verweerder een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. In de rapportage van 2 februari 2016 kom de arbeidsdeskundige tot de conclusie dat de re-integratie-inspanningen van eiseres in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter onvoldoende zijn geweest. De aanvraag voor een Wet WIA-uitkering kan niet in behandeling worden genomen. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiseres opgelegde loonsanctie gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat, aangezien de werknemer niet werkt, terwijl hij wel mogelijkheden bezit om in passende arbeid te kunnen werken. Eiseres heeft weliswaar tijdig een adequaat spoor 2 traject ingekocht, maar zij heeft te weinig invloed genomen op het slagen van dat traject. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 maart 2016. Dat rapport is ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
4.1
De rechtbank overweegt dat voor werknemers die een aanvraag indienen voor een
WIA-uitkering, voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenoemde Poortwachterstoets wordt uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
Artikel 25 van de Wet WIA heeft betrekking op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2
In de Beleidsregels beoordelingskader Poortwachter (de Beleidsregels) en in de daarbij horende bijlage ‘Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen’, zijn de uitgangspunten voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen die van een werkgever en een werknemer mogen worden verwacht neergelegd. Volgens de Beleidsregels staat het met de re-integratie bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever. Wanneer de werknemer nog arbeidsmogelijkheden heeft, ook al is de omvang beperkt, gelden de in wet- en regelgeving neergelegde re-integratieverplichtingen.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de werknemer niet in passende arbeid heeft hervat. Daarom is, anders dan eiseres stelt, van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels geen sprake. Dit betekent dat verweerder kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van eiseres.
6.1
Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waaruit de haar verweten tekortkoming in de re-integratie inspanningen bestaat.
6.2
Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-
inspanningen gaat om de vraag of de werkgever in redelijkheid heeft kunnen komen tot de verrichtte re-integratie-inspanningen. Verweerder dient deugdelijk te motiveren waarom in redelijkheid meer van de werkgever had kunnen worden gevergd dan hij heeft gedaan om bestaande re-integratiemogelijkheden te benutten. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gaan de gestelde eisen niet zover dat verweerder de concreet door de werkgever te nemen stappen ten aanzien van de re-integratie van de werknemer moet formuleren. De concrete invulling van de re-integratie is immers een taak van de werkgever. Dat laat echter onverlet dat het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA meebrengt dat de door verweerder bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet dient te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat.
6.3
Verweerder heeft geconcludeerd dat het eiseres in september 2014 al duidelijk werd dat de werknemer niet meer kon terugkeren in zijn eigen werk of ander passend werk bij haar. De re-integratie in spoor 2 is op dat moment tijdig en ook adequaat opgestart. Vervolgens hebben de re-integratie-activiteiten in spoor 2 weliswaar concrete vormen aangenomen, maar is het ingeschakelde re-integratiebureau er nadien niet in geslaagd de werknemer in een passende functie te laten hervatten. Verweerder stelt dat het juist op de weg van eiseres had gelegen om de vinger aan de pols te houden door meer met de werknemer en het re-integratiebureau in gesprek te gaan en te blijven.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat de stukken voldoende steun bieden voor verweerders standpunt dat eiseres onvoldoende inspanningen heeft verricht om de re-integratie in spoor 2 te laten slagen. In dit verband wijst de rechtbank onder meer op de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 30 april 2015 en de uitkomst van het op diezelfde dag gehouden arbeidsdeskundig onderzoek, neergelegd in het rapport van 4 mei 2015. Daaruit blijkt dat eiseres op dat moment al duidelijk geadviseerd wordt om vaker, tenminste maandelijks, contact met de werknemer te onderhouden, het contact te evalueren en ook vast te leggen. Ook wordt daarin geadviseerd om meer contact te onderhouden met het al sinds 5 september 2014 ingeschakelde re-integratiebureau. In dat verband wijst de rechtbank ook nog op de opmerking van de werknemer in het rapport van 4 mei 2015 die het contact met zowel de werkgever als het re-integratiebureau als minimaal ervaart. Daarnaast luidt het advies om meer te denken in oplossingen, zoals detachering, en wordt in overweging gegeven om de werknemer een opleidingstraject tot buschauffeur te laten volgen. Uit de stukken blijkt verder dat op 4 juni 2015 een beroepskeuzetest is afgenomen bij de werknemer. Daaruit zijn verschillende functies naar voren gekomen die passend kunnen zijn voor de werknemer. Ruim een maand later heeft het re-integratiebureau een gesprek gevoerd met de werknemer over de uitkomst van die test en de stand van zaken met betrekking tot de sollicitaties. Gebleken is dat de werknemer weliswaar diverse sollicitatie-activiteiten heeft verricht, maar uit de sollicitatie-overzichten blijkt dat daarbij te weinig met de uitkomst van de beroepskeuzetest is gedaan, zodat onvoldoende op de -juist voor deze werknemer- meest voor de hand liggende functies is gesolliciteerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 maart 2016, voldoende gemotiveerd dat wanneer het ingeschakelde re-integratiebedrijf er kennelijk niet in slaagt de werknemer te laten hervatten in een passende functie, het op de weg van eiseres lag om de contacten met de werknemer en het re-integratiebureau te gaan intensiveren. De verantwoordelijkheid voor de re-integratie van de werknemer ligt immers bij eiseres als werkgever. Op meerdere momenten vanaf 30 april 2015 had eiseres aanleiding kunnen en - gelet op haar verplichting op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW - moeten zien om bij te sturen en de contacten met zowel de werknemer als het re-integratiebureau te intensiveren. Dat eiseres, zoals zij ter zitting heeft gesteld, wel intensief contact onderhield met de werknemer en vaker dan eens in de zes weken, blijkt niet uit de stukken. Evenmin is vastgelegd wat de inhoud van die contacten is geweest, zodat eiseres niet heeft kunnen aantonen op welke wijze zij de werknemer heeft gestimuleerd, bijvoorbeeld om aanvullende vaardigheden te ontwikkelen. Ook is niet gebleken dat eiseres op een gegeven moment intensiever contact is gaan onderhouden met het re-integratiebedrijf over de inzet van extra (scholings-) instrumenten en andere mogelijkheden om de werknemer in een passende (detacherings-) functie aan het werk te krijgen.
De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Het feit dat de loonsanctie later is verkort, omdat nadien volgens verweerder wel op meer geschikte functies is gezocht, doet aan het voorgaande niet af. Ten tijde van de beoordeling van de re-integratie inspanningen heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres zich te weinig gericht heeft ingespannen om een voor de werknemer geschikte functie te zoeken.
8.1
Eiseres voert verder aan dat het feit dat de werknemer niet is gaan werken, feitelijk slechts te wijten is aan een combinatie van niet beïnvloedbare factoren, zoals de leeftijd van de werknemer, zijn opleidingsniveau, de arbeidsmarktfactoren en de arbeidsbeperkingen van de werknemer. Het meer stimuleren van de werknemer om weer aan het werk te gaan, had daaraan volgens eiseres niets veranderd.
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt ook deze beroepsgrond niet.
De verantwoordelijkheid voor de re-integratie van een werknemer ligt zoals gezegd bij eiseres. De rechtbank wijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld van 18 november 2009 (ECLI:NLCRVB:2009:BK3713) en van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013: 2970). De bedrijfsarts heeft op 30 april 2015 geconstateerd dat de op 12 maart 2015 voor de werknemer vastgestelde arbeidsmogelijkheden en beperkingen onverminderd van toepassing zijn. De door eiseres gestelde belemmeringen voor de arbeidsmarkt leiden er dan ook niet toe dat de werknemer geen arbeidsmogelijkheden zou hebben. Juist als het opleidingsniveau een belemmering zou zijn, lag het des te meer voor de hand om als werkgever in overleg met het re-integratiebureau te bezien welke mogelijkheden haalbaar waren om de werknemer te kunnen laten re-integreren.
De genoemde omstandigheden konden dan ook niet afdoen aan de gehoudenheid van eiseres als werkgever om voldoende en adequate re-integratie-inspanningen in het tweede spoor te verrichten.
9. Gelet op het voorgaande onderschrijft de rechtbank de conclusie van verweerder, dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in spoor 2. Verweerder heeft dan ook terecht een loonsanctie opgelegd.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzitter, mr. R.C. Stijnen en
mr. M.E.A. Braeken, leden, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.