In deze zaak heeft eiser op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om een afschrift van het dossier dat bij de Amsterdamse orde van advocaten over hem als advocaat wordt aangehouden. Verweerder, de deken van de Amsterdamse orde van advocaten, heeft dit verzoek aanvankelijk geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e, en g, van de Wob. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een eerdere uitspraak van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:715) geoordeeld dat de Advocatenwet moet worden beschouwd als een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter, waardoor openbaarmaking van documenten via de Wob niet mogelijk is. In reactie op deze uitspraak heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat de Wob niet van toepassing is op de gevraagde informatie, maar handhaafde het besluit om de informatie niet te verstrekken op andere gronden.
Eiser heeft zijn beroepsgronden die zijn ontleend aan de Wob ingetrokken en zich enkel gericht op de stelling dat verweerder zijn verzoek om informatie ten onrechte alleen aan de Wob heeft getoetst. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt, omdat eiser zijn verzoek nadrukkelijk en uitsluitend op de Wob heeft gebaseerd. De rechtbank concludeert dat verweerder niet ambtshalve hoefde te onderzoeken of het verzoek op basis van een ander wettelijk verstrekkingenregime kon worden ingewilligd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.