ECLI:NL:RBMNE:2017:3879

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4216
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om openbaarmaking van dossier bij de Amsterdamse orde van advocaten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft eiser op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om een afschrift van het dossier dat bij de Amsterdamse orde van advocaten over hem als advocaat wordt aangehouden. Verweerder, de deken van de Amsterdamse orde van advocaten, heeft dit verzoek aanvankelijk geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e, en g, van de Wob. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een eerdere uitspraak van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:715) geoordeeld dat de Advocatenwet moet worden beschouwd als een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter, waardoor openbaarmaking van documenten via de Wob niet mogelijk is. In reactie op deze uitspraak heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat de Wob niet van toepassing is op de gevraagde informatie, maar handhaafde het besluit om de informatie niet te verstrekken op andere gronden.

Eiser heeft zijn beroepsgronden die zijn ontleend aan de Wob ingetrokken en zich enkel gericht op de stelling dat verweerder zijn verzoek om informatie ten onrechte alleen aan de Wob heeft getoetst. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt, omdat eiser zijn verzoek nadrukkelijk en uitsluitend op de Wob heeft gebaseerd. De rechtbank concludeert dat verweerder niet ambtshalve hoefde te onderzoeken of het verzoek op basis van een ander wettelijk verstrekkingenregime kon worden ingewilligd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/4216

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude),
en

de deken van de Amsterdamse orde van advocaten, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om openbaarmaking van informatie afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen, in de persoon van mr. [A] , vergezeld door mr. [B] . De rechtbank heeft het onderzoek na afloop van de zitting gesloten.
Bij brief van 21 april 2017 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld het onderzoek te heropenen om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:715).
Zowel verweerder als eiser heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft vervolgens, na ontvangst van de toestemming van beide partijen om de zaak zonder verdere zitting af te doen, bij brief van 15 juni 2017 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij brief van 8 januari 2016 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om een afschrift van het complete dossier dat bij de Amsterdamse orde van advocaten over eiser als advocaat wordt aangehouden. Eiser heeft te kennen gegeven dat hij wil kunnen nagaan of verweerder de over hem ontvangen signaleringen juist geïnterpreteerd heeft.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, de gevraagde informatie geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e, en g, van de Wob.
3. Uit de onder het ‘Procesverloop’ genoemde uitspraak van de ABRvS van 15 maart 2017 volgt dat het in de Advocatenwet geregelde toezicht op advocaten, het tuchtrechtelijke systeem en de wijze van geheimhouding en openbaarmaking van tuchtrechtelijke maatregelen van dien aard is, dat het moet worden aangemerkt als een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter, waarmee openbaarmaking van documenten die daarop betrekking hebben via de Wob niet verenigbaar is. Indien klachtdossiers op basis waarvan al dan niet een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd onder de Wob zouden vallen, zou afbreuk worden gedaan aan de Advocatenwet nu de wetgever daarin de belangen die bij openbaarmaking zijn gediend en het belang van de advocaat bij geheimhouding uitdrukkelijk heeft afgewogen, aldus de ABRvS.
4. Verweerder heeft zich in reactie hierop op het standpunt gesteld dat wat voor een klachtdossier geldt, waar het in de uitspraak van de ABRvS over ging, ook van toepassing is op het complete persoonsdossier nu dat inhoud krijgt door het door de deken op een advocaat uitgeoefend toezicht. Anders dan waar verweerder in het bestreden besluit van uit is gegaan, is de Wob hierop niet van toepassing. Verweerder handhaaft het eerdere besluit om de gevraagde informatie niet te verstrekken, zij het op andere gronden.
5. Eiser heeft in reactie hierop aangevoerd dat de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS onverlet laat dat verweerder, wanneer een advocaat zich tot hem wendt met het verzoek om kennis te nemen van de stukken die verweerder over hem bijhoudt, behoort te bezien of en op welke wijze aan dat verzoek kan worden tegemoet gekomen. Volgens eiser dient verweerder daarbij alle voor de kennisneming van deze informatie relevante wettelijke regelingen te betrekken. Dat in de aanvraag om kennisneming alleen de Wob is genoemd, doet hier niet aan af. Verweerder heeft in dit geval ten onrechte niet bezien of op grond van een ander wettelijk verstrekkingenregime dan de Wob, bijvoorbeeld artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), aan het verzoek van eiser tegemoet kon worden gekomen. Hier komt nu bij dat verweerder het verzoek van eiser ook had moeten toetsen aan de Advocatenwet. Volgens eiser kunnen de beroepsgronden die zijn ontleend aan de Wob geen doel meer treffen. Eiser trekt deze beroepsgronden dan ook in. Eiser handhaaft zijn beroepsgrond dat verweerder zijn verzoek om informatie ten onrechte alleen aan de Wob heeft getoetst.
6. De rechtbank is, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS en het feit dat verweerder de grondslag van het bestreden besluit hangende het beroep heeft gewijzigd, van oordeel dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag en daarom een gebrek vertoont. Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal hierna beoordelen of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
7. Gezien het feit dat eiser zijn overige beroepsgronden heeft ingetrokken, zal de rechtbank uitsluitend beoordelen of verweerder het verzoek van eiser om informatie ten onrechte alleen op basis van de Wob heeft beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Eiser heeft zijn verzoek om informatie immers nadrukkelijk en uitsluitend gebaseerd op de Wob. Eiser heeft eerst in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft bezien of op grond van een ander wettelijk verstrekkingenregime aan zijn verzoek kan worden tegemoetgekomen. Gelet hierop heeft verweerder niet ambtshalve na hoeven gaan of het verzoek van eiser op basis van een ander wettelijk verstrekkingenregime, bijvoorbeeld artikel 35 van de Wbp, kon worden ingewilligd. Het had op de weg van eiser gelegen een daartoe strekkend verzoek in te dienen. Dit heeft hij niet gedaan. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Aangezien de beroepsgrond van eiser niet slaagt, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
9. Omdat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. H.H.L. Krans, leden, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.