ECLI:NL:RBMNE:2017:385

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
C/16/429592 / KL ZA 16-435
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag op woning na betwisting van ondeugdelijkheid vordering

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, eveneens wonende te [woonplaats], met als doel het opheffen van een door gedaagde gelegd conservatoir beslag op de woning van eiser. Het beslag was gelegd naar aanleiding van een geschil over de staat van de sloot tussen hun percelen en de vermeende onrechtmatige verwijdering van een dam door eiser. Eiser stelt dat het beslag moet worden opgeheven omdat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van gedaagde is gebleken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claim dat eiser onrechtmatig heeft gehandeld. De rechter oordeelt dat het beslag onnodig en vexatoir is, vooral gezien de waarde van de woning van eiser en de relatief geringe omvang van de vordering van gedaagde. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven en gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/429592 / KL ZA 16-435
Vonnis in kort geding van 30 januari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F.R.H. Kuiper te Hattem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaten mrs. T.H. Geukes Foppen en M.L. van der Molen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met daarbij vier producties;
  • de conclusie van antwoord met daarbij drie producties;
  • de brief van 13 januari 2017 van de zijde van [eiser] met daarbij negen producties;
  • de mondelinge behandeling op 16 januari 2017;
  • de pleitnota van de zijde van [eiser] ;
  • de pleitnota van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en [eiser] zijn eigenaar van aangrenzende erven: nummers [nummer] respectievelijk [nummer] aan de [straat] . Tussen de twee erven loopt een sloot.
2.2.
[eiser] heeft in mei 2012 een nieuwe beschoeiing laten aanbrengen langs de waterkant van zijn perceel. Bij deze werkzaamheden heeft [eiser] ook een uitneembaar peilschot geplaatst en heeft hij een object dat in de sloot aanwezig was verwijderd.
2.3.
In april 2016 heeft [eiser] de woning aan de [adres] te [woonplaats] gekocht.
2.4.
In de zomer van 2016 heeft [eiser] zijn woning aan de [adres] te koop aangeboden. Twee dagen na het in de verkoop zetten van deze woning heeft [gedaagde] de makelaar van [eiser] benaderd en medegedeeld dat er problemen waren met betrekking tot de beschoeiing van de sloot die de percelen van [eiser] en [gedaagde] scheidt.
2.5.
Bij brief van 25 juni 2016 heeft [gedaagde] aan Waternet een handhavingsverzoek gedaan met betrekking tot verschillende projecten ter hoogte van de [adres] . In haar brief heeft [gedaagde] onder meer geschreven:
“Verzocht wordt voordat toestemming wordt gegeven van geen bezwaar bij verkoop een aantal projecten, welke zonder vergunning zijn opgericht, gesloopt en geplaatst te handhaven.
Beschoeiing tussen [adres] en [nummer] . Aan de zijde van [nummer] .
Deze bestaat uit oude afgedankte houten draiglineschotten tussen ijzeren binden en strippen afkomstig van zijn bedrijf voor kranen en horizontaal geplaatst met voor de gaten houten schotjes. Hierbij 20cm sloot in beslag genomen door deze beschoeiing voor de oude hellende beschoeiing te plaatsen.
Bij deze werkzaamheden is onze, sinds 1950/1960 geplaatste, broodnodige waterkering zonder toestemming door hem gesloopt en ondanks al zijn toezeggingen, beloftes nog steeds niet hersteld. Hierdoor wordt ongeveer 1.000 meter wallekant bedreigd met droog staan en onderspoeling met als gevolg instorting.
Het gaat hier om een ‘zoete’ sloot, waaruit vee aan beide zijden drinkt. En… geschaatst kan worden bij een normale stabiele waterstand.”
2.6.
In een brief van 9 augustus 2016 van (de rechtshulpverlener van) [gedaagde] aan [eiser] staat onder meer:
“Zonder enig overleg of toestemming heeft u op een zondagmiddag, in afwezigheid van cliënten, de dam in de sloot tussen de percelen verwijderd. Deze dam die door de vader van mevrouw [A] is geplaatst, functioneerde prima. Hiermee heeft u onrechtmatig gehandeld jegens cliënten.
Door het wegnemen van de dam wordt er ongeveer 1.000 meter wallekant ondermijnd, waarbij de slootkanten uitspoelen en ook het vee niet meer kan drinken. De aangebrachte tijdelijke voorzieningen blijken niet te functioneren, waarbij het water onder- en tussen uw horizontaal geplaatste draigline schotten doorloopt.
(…)
Cliënten hebben bij de firma [bedrijf] bijgaande offerte opgevraagd d.d. 8 juli 2016 ad € 4.125,74 (excl. BTW) inzake het benodigde herstel van de door u, zonder toestemming, verwijderde dam van cliënten. Om uw onrechtmatig handelen op te heffen dienen de in de offerte omschreven werkzaamheden te worden uitgevoerd, waarbij de damwand door de door u geplaatste beschoeiing moet en in uw wallekant.”
2.7.
Bij brief van 19 augustus 2016 heeft (de rechtshulpverlener van) [eiser] aan [gedaagde] geschreven dat hetgeen uit de sloot verwijderd is door [eiser] hooguit een slecht onderhouden obstakel betrof in de vorm van enkele planken met onkruid. Verder is geschreven dat de werkzaamheden inmiddels al viereneenhalf jaar geleden zijn uitgevoerd, in overleg en met medeweten van [gedaagde] .
In deze brief is tevens vermeld dat het geplaatste peilschot voldoet aan de geldende regelgeving. Tot slot wordt in de brief opgemerkt dat de gestelde schade aan de wallekant zijdens [gedaagde] wordt veroorzaakt door het ontbreken van beschoeiing aan haar zijde en door slecht onderhoud van haar kant.
2.8.
Bij brief van 29 augustus 2016 heeft Waternet in reactie op het handhavingsverzoek van [gedaagde] onder meer als volgt gereageerd aan de verschillende belanghebbenden:
“1. Voor het plaatsen van een beschoeiing op de oude oeverlijn is geen watervergunning nodig, dit moet wel worden gemeld. Deze melding (…) is inmiddels gedaan.
2. De nieuw geplaatste beschoeiing loopt in het verlengde met de bestaande oeverlijn van de watergang. We hebben niet kunnen vaststellen dat de nieuwe beschoeiing voor de oude is geplaatst.
3. Het is niet verboden om draiglineschotten her te gebruiken voor het maken van een beschoeiing, ik heb tijdens mijn controle van 8 juli 2016 niet kunnen vaststellen dat de schotten met olie zijn verontreinigd. Ik heb ook intern navraag gedaan of er een verontreiniging in het verleden is gezien. Dit was niet het geval.
4. Lekkage van een peilscheiding leidt vaak tot verzakking van de oever of uitspoeling van grond en zand. Ik heb tijdens mijn controle op 8 juli 2016 geen verzakkingen, uitspoeling, lekkage of schade aan de peilscheiding gezien. De gerechtigde van een peilscheiding is verantwoordelijk voor het onderhoud.”
2.9.
Op 4 december 2016 is op de website www.funda.nl vermeld dat de woning aan de [adres] is verkocht onder voorbehoud. De overeengekomen leveringsdatum is uiterlijk 1 maart 2017.
2.10.
[gedaagde] heeft op 6 december 2016, na daartoe verleend verlof, conservatoir beslag doen leggen op de woning van [eiser] aan de [adres] .
2.11.
[eiser] is verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
[gedaagde] te veroordelen de door haar gelegde conservatoire derdenbeslagen op te heffen althans [gedaagde] te veroordelen de beslagen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat zij daartoe in gebreke blijft, met een maximum van € 665.000,-
Subsidiair
Het bedrag waarvoor verlof is verleend te beperken.
Meer subsidiair
In goede justitie een voorziening te treffen.
Zowel primair, subsidiair als meer subsidiair
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,-- te verhogen met € 68,-- in geval van betekening, te voldoen binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft de spoedeisendheid van [eiser] bij het door hem gevorderde betwist. Op grond van art. 705 Rv is spoedeisendheid geen afzonderlijk vereiste voor de vordering tot opheffing van het beslag. Verder staat vast dat de uiterlijke leveringsdatum van de woning aan de [adres] 1 maart 2017 is. [eiser] heeft bovendien gesteld dat hij met de koper in onderhandeling is voor vervroeging van het transport, mede vanwege de door hem al geruime periode gedragen dubbele woonlasten. Daarmee is de spoedeisendheid om op dit moment een oordeel te krijgen over het door [gedaagde] gelegde beslag gegeven.
4.2.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.3.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (
HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in voldoende mate gebleken van de summierlijke ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht dat ten grondslag ligt aan het door haar gelegde beslag. Daarvoor is het volgende van belang. Terzake het door [gedaagde] ingeroepen recht, onrechtmatig handelen door [eiser] , ligt uiteindelijk de stelplicht bij [gedaagde] en draagt zij, bij voldoende betwisting, de bewijslast. In de eerste plaats heeft [eiser] betwist dat hij het object in de sloot heeft verwijderd zonder toestemming van [gedaagde] . Daarnaast heeft [eiser] in de onderhavige procedure verklaringen overgelegd van verschillende voormalig eigenaren van de woning aan de [adres] met betrekking tot (de staat van) het object in de sloot. Deze verklaringen beslaan de periode vanaf 1994 tot aan het moment dat [eiser] eigenaar werd. Zonder uitzondering verklaren alle voormalig eigenaren dat het litigieuze object niet gekwalificeerd kan worden als een functionerende dam.
Tegenover deze verklaringen heeft [gedaagde] haar stellingen dat [eiser] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door zonder haar toestemming een goed functionerende dam te verwijderen waarvan zij eigenaar was, onvoldoende onderbouwd. De door [gedaagde] gestelde situatie waarbij het water ten gevolge van de verwijdering van het object aanmerkelijk lager zou staan, kan niet worden afgeleid uit de door haar in het geding gebrachte foto’s. De ter onderbouwing van de schade door [gedaagde] overgelegde verklaring van [B] (van het bedrijf [bedrijf] ) overtuigt niet. Mevrouw [B] heeft als volgt verklaard:
“In 2014 zijn wij benaderd door mevrouw [gedaagde] inzake de kwestie aan haar dam aan de [adres] te [woonplaats] . Zij wilde graag een offerte ontvangen voor het vervangen van deze dam.
Op locatie hebben wij geconstateerd dat de dam lek is. Langs de zijkanten sijpelt langzaam het water weg waardoor de waterstand niet gegarandeerd kan worden. Deze waterstand is, naar zeggen van mevrouw [gedaagde] , ook zeer belangrijk en dient onder andere als drinkwatervoorziening voor de dieren die op dit stuk in het weiland staan. Door de lage waterstand kunnen de dieren nu niet of niet makkelijk drinken, waardoor de kans dat zij in het water vallen groot is.
Mede door de lekkage kalft het land af en stort het talud langzaam in aan haar zijde van de dam. Door een nieuwe dam te plaatsen, welke waterdicht is, zullen wij deze nadelige gevolgen kunnen verhelpen.”
Deze verklaring van mevrouw [B] is grotendeels tot stand gekomen op basis van eenzijdige informatie van [gedaagde] . Mevrouw [B] is bovendien niet bekend met de situatie zoals die was voor de werkzaamheden die in opdracht van [eiser] zijn uitgevoerd. Daarnaast moet in aanmerking worden genomen dat de verklaring van mevrouw [B] uitsluitend in opdracht van [gedaagde] is opgesteld en met een mogelijke opdracht voor [bedrijf] tot het uitvoeren van werkzaamheden in het vooruitzicht.
4.5.
Daartegenover staat de brief van Waternet waaruit blijkt dat op de datum waarop de controle is uitgevoerd, 8 juli 2016, geen schade is vastgesteld: geen lekkage, geen verzakkingen en geen uitspoeling. [eiser] heeft overigens onbetwist gesteld dat de aanwezigheid van een vaste dam, wat volgens [gedaagde] de ‘oude’ situatie was, in strijd is met de regelgeving.
4.6.
[gedaagde] heeft nog geen begin gemaakt met een deugdelijke onderbouwing van de door haar gestelde ten gevolge van het vermeende onrechtmatig handelen geleden schade. De enige onderbouwing betreft één enkele in haar opdracht uitgebrachte offerte voor een totaalsom van € 4.125,74, waarbij de geoffreerde werkzaamheden [gedaagde] ook niet in de ‘oude’ situatie brengen waarbij sprake was van een in de jaren ’50 opgeworpen dam van onder andere hout en aarde.
4.7.
Op grond van het voorgaande moet het beslag worden opgeheven aangezien in het kader van deze procedure summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door [gedaagde] gepretendeerde vordering is gebleken. Dat ook op grond van een belangenafweging niet anders geoordeeld moet worden, zal blijken uit hetgeen hierna wordt overwogen.
4.8.
Behalve de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde] heeft [eiser] ook aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het door [gedaagde] gelegde beslag onnodig en vexatoir is.
4.9.
[eiser] heeft onbetwist gesteld dat een eventuele aansprakelijkheid gedekt wordt door een verzekeringspolis. Alleen daarmee is in beginsel al van het onnodige van het beslag gebleken.
4.10.
De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als misbruik van recht en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
4.11.
In dit geval gaat het om een (pretense) vordering van nog geen € 5.000,--. Voor die vordering heeft [gedaagde] beslag doen leggen op de op dat moment al verkochte woning van [eiser] ter waarde van zo’n € 650.000,--. De voorzieningenrechter sluit daarbij, gelet op de handelwijze van [gedaagde] in deze zaak, niet uit dat [gedaagde] wist dat de woning op dat moment al verkocht was. Zij wist in ieder geval dat de woning te koop stond. [gedaagde] heeft dat beslagobject uitgekozen waarbij zij maximale druk op [eiser] kon leggen. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij voldoende verhaal biedt, nog daargelaten dat hij een verzekeringspolis heeft die aansprakelijkheid dekt. Hij heeft in april 2016 al een andere woning aangekocht, ook aan de [straat] , nummer [nummer] . De stelling van [gedaagde] dat zij van deze aankoop niet zou weten acht de voorzieningenrechter ongeloofwaardig. [eiser] heeft onbetwist verklaard dat de verkoper van de woning aan de [adres] [gedaagde] op de hoogte heeft gesteld van de verkoop. De aangekochte woning is gelegen aan dezelfde straat als de verkochte woning en [eiser] heeft, opnieuw onbetwist, verklaard dat [gedaagde] hem bijna dagelijks heen en weer ziet lopen tussen deze twee woningen. Bovendien betreft het dorp waar partijen wonen een kleine gemeenschap waar de (ver)koop van woningen niet lang geheim blijft, aldus [eiser] .
4.12.
Afgezien van deze nieuwe woning waren er minder bezwarende mogelijkheden tot het leggen van beslag, zeker gelet op de relatief geringe omvang van de vordering waarvoor beslag is gelegd. [eiser] heeft gewezen op twee auto’s die hij in eigendom heeft waarvan [gedaagde] had kunnen weten. Beide auto’s vertegenwoordigen ieder voor zich een dagwaarde boven de omvang van de pretense vordering. De stelling van [gedaagde] dat een conservatoir beslag op een onroerende zaak als minst belastende vorm van beslag kan worden gezien, is in zijn algemeenheid juist. Die stelling kan echter in het geval als het onderhavige, waarbij het gaat om een beslag op een onroerende zaak die uiterlijk op 1 maart 2017 geleverd moet worden, vrij van recht en beslag, terwijl [eiser] tot het moment van daadwerkelijke levering ook nog te maken heeft met dubbele woonlasten, niet worden volgehouden.
4.13.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat zij met de beslaglegging wil voorkomen dat zij de nieuwe buren moet betrekken in het geschil betreffende het object in de sloot. Dat zij de kwestie met [eiser] wil afkaarten en niet met haar nieuwe buren blijkt ook uit het verzoek handhaving dat zij heeft gedaan. Dit is het enige door [gedaagde] gestelde belang. Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen heeft het er alle schijn van dat dit het motief is geweest voor het leggen van conservatoir beslag op de woning aan de [adres] en niet de verzekering van verhaal van de vordering. Daarvoor is de maatregel van het conservatoire beslag echter niet bedoeld.
4.14.
Op basis van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beslag onnodig en vexatoir is, naast het al eerder gegeven oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht. Uit al hetgeen hierboven is overwogen vloeit voort dat ook de afweging van de wederzijdse belangen niet tot handhaving van het beslag leidt.
4.15.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 98,51
- griffierecht 288,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.202,51

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot opheffing van het door haar ten laste van [eiser] gelegde beslag op de woning aan de [adres] te [woonplaats] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 2.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 66.000,-- is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.202,51, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf zeven dagen na dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen zeven dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze nakosten vanaf zeven dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Schormans en door mr. M.M.J. Schoenaker in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2017.