1.3.Sinds oktober 2015 is de traiteur gevestigd op de benedenverdieping van het perceel. Eiser heeft per brief van 3 november 2015 en per brief van 16 december 2015 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de traiteur vanwege onder meer stankoverlast.
2. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van overtredingen en er dan ook geen aanleiding is om handhavend op te treden.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de regelgeving ten aanzien van geurhinder wel degelijk wordt overtreden, omdat hij nog steeds stankoverlast ervaart, wat zijn woongenot aantast. De stank komt volgens eiser zowel via het plafond als de luchtafvoerpijp van de traiteur vrij. Verweerder neemt zijn klachten niet serieus en heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de geurhinder. Volgens eiser is het gebruik van de benedenverdieping voor horeca daarnaast niet toegestaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 3.132 van het Activiteitenbesluit wordt bij het bereiden van voedingsmiddelen ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Artikel 3.103 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling) luidt als volgt:
“1. Ten behoeve van het voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, worden afgezogen dampen en gassen van het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in artikel 3.130, onder b, c en d, van het besluit die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
2. Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, worden dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen, bedoeld in artikel 3.130, onder b, van het besluit, in een ruimte bij grillen, anders dan met houtskool, dan wel frituren of bakken in olie of vet, afgezogen en voordat zij in de buitenlucht worden afgevoerd, geleid door een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.
3. (…).
4. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het eerste lid, overeenkomstig artikel 2.7a, derde lid, van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid;
b. de situering van het emissiepunt;
c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen. (..)”
6. De rechtbank constateert dat verweerder, naar aanleiding van eisers verzoek om handhaving, de Omgevingsdienst heeft ingeschakeld om te beoordelen of de traiteur onder meer voldoet aan de van toepassing zijnde regelgeving ten aanzien van geurhinder. De Omgevingsdienst heeft tijdens een controle op 20 januari 2016 geconstateerd dat de traiteur nog een melding moest doen in het kader van het Activiteitenbesluit, dat er aanpassingen aan het plafond moesten worden verricht ter voorkoming van geluidhinder, dat de uitmonding van het afvoerkanaal van de afzuigkap niet voldeed aan de voorschriften en dat er een vetafscheider ontbrak. Ten tijde van het primaire besluit waren er maatregelen getroffen ter voorkoming van geluidsoverlast, wat door eiser ook niet wordt betwist. Op 23 juni 2016 heeft de Omgevingsdienst nogmaals de traiteur bezocht en is geconstateerd dat er een ontgeuringsinstallatie is geplaatst, waarmee volgens de Omgevingsdienst is voldaan aan artikel 3.132 van het Activiteitenbesluit en 3.103 van de Activiteitenregeling. Op 21 juli 2016 en
14 december 2016 heeft de Omgevingsdienst nogmaals een bedrijfsbezoek afgelegd aan de traiteur, tijdens deze controles is er door de Omgevingsdienst geen geurhinder geconstateerd. Ter zitting is geconstateerd dat slechts bij één van de vier controles er ook in de woning van eiser onderzoek is gedaan naar de geurhinder, wat nu juist de plaats is waar de geurhinder wordt ondervonden. Tevens is ter zitting gebleken dat de luchtafvoerpijp, waarvan eiser stelt geurhinder te ervaren, uitmondt ter hoogte van eisers dakterras. In zoverre wordt niet voldaan aan artikel 3.103, eerste lid, onder a, van de Activiteitenregeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geurhinder in eisers woning en in hoeverre er voldaan wordt aan de van toepassing zijnde regelgeving, voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank acht het bestreden besluit in dit kader mede in strijd met de uit artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende motiveringsplicht. De beroepsgrond slaagt. Reeds hierom is het beroep gegrond.
7. Tevens slaagt eisers beroepsgrond dat er geen horeca is toegestaan op het perceel. De rechtbank volgt verweerders betoog niet dat de ondergeschikte horeca - bestaande uit een aantal tafels en stoelen om ter plaatse iets te nuttigen - is toegestaan op grond van het ‘Horecabeleid Bussum’ (Horecabeleid). Ter zitting is met partijen geconstateerd dat op grond van het bestemmingsplan ‘Oudere Dorp’ het perceel de bestemming “Gemengd-1” heeft. Op grond hiervan is ter plaatse detailhandel, publieksgerichte dienstverlening en wonen toegestaan. Het bestemmingsplan staat ter plaatse geen horeca-activiteiten of ondergeschikte horeca-activiteiten toe. Aangezien het Horecabeleid niet als zelfstandige grondslag voor afwijking van het bestemmingsplan kan fungeren, komt aan het antwoord op de vraag of de horeca-activiteiten die de traiteur mede ontplooit in overeenstemming zijn met het Horecabeleid, niet de betekenis toe die verweerder daaraan hecht. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:487. Dit betekent dat als aan de voorwaarden van het Horecabeleid wordt voldaan daarmee de strijdigheid met het bestemmingsplan niet is opgeheven en een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereist blijft. Niet in geschil is dat die omgevingsvergunning ontbreekt. Ook op grond hiervan is het beroep gegrond. 8. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan verweerder veronderstelt, het college wel bevoegd is om handhavend op te treden tegen de horeca-activiteiten die plaatsvinden op de benedenverdieping van het perceel, omdat deze activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Gelet op de beginselplicht tot handhaving is het college hiertoe in beginsel ook gehouden.
9. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke consequenties zij aan het voorgaande moet verbinden. Daarbij geldt dat de bestuursrechter bij een vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit betekent in dit geval dat na dient te worden gegaan of de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien. Onder verwijzing naar de uitspraken van de ABRvS van 18 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5656 en van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:731 overweegt de rechtbank dat de bestuursrechter als regel niet zelf in de zaak dient te voorzien door over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang. Uitgangspunt is dat de uitoefening van de handhavingsbevoegdheid bij het bestuursorgaan berust. In beginsel moet van de bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik worden gemaakt. Dit laat echter onverlet dat alle relevante belangen die door het te nemen besluit worden geraakt, moeten worden afgewogen. In dit geval omvat deze afweging onder meer de vraag of handhavend zal worden opgetreden door middel van een last onder bestuursdwang of door het opleggen van een last onder dwangsom, de omschrijving van de last, de lengte van de begunstigingstermijn, de hoogte van de dwangsom en het bedrag dat maximaal kan worden verbeurd. Deze afweging behoort primair tot de taak van het college. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. 10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitsproken is overwogen. Alvorens hiertoe over te gaan dient verweerder alsnog zorgvuldig onderzoek te verrichten naar de geurhinder die eiser als gevolg van de activiteiten van de traiteur via het plafond en de luchtafvoerpijp in zijn woning ondervindt. Daarnaast dient verweerder zich te beraden op de stappen die hij wenst te nemen om de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen.
11. Nu de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 168,- aan hem vergoeden. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).