ECLI:NL:RBMNE:2017:3438

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
UTR/1159 en UTR 17/1161
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens niet voldoen aan inburgeringsplicht en intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2017 uitspraak gedaan over een bestuurlijke boete die aan de verzoekster was opgelegd wegens het niet voldoen aan de inburgeringsplicht. De verzoekster, die dakloos is en met haar dochter tijdelijk in een afbraakpand verblijft, had een bestuurlijke boete van € 1.250,- ontvangen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de boete ten onrechte was opgelegd, omdat de verblijfsvergunning van de verzoekster op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet was ingetrokken. Volgens de voorzieningenrechter bestond er geen wettelijke grondslag voor de boete, aangezien artikel 31, tweede lid, van de Wet inburgering bepaalt dat er geen boete kan worden opgelegd als de verblijfsvergunning is ingetrokken.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van de verzoekster gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de argumenten van de verweerder, die stelde dat de verzoekster inburgeringsplichtig was omdat zij rechtmatig verblijf had gehad, niet opgingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning betekende dat de verzoekster niet langer inburgeringsplichtig was. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de verweerder het door de verzoekster betaalde griffierecht moest vergoeden en de proceskosten moest vergoeden, vastgesteld op € 990,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke grondslagen voor het opleggen van bestuurlijke boetes en de bescherming van de rechten van verzoeksters in vergelijkbare situaties. De voorzieningenrechter heeft de verzoekster in het gelijk gesteld en de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de gemaakte kosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 17/1159 en 17/1161
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2017 op het beroep en op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.N. Naber).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster op grond van de Wet Inburgering (Wi) een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.250,- wegens het niet voldoen aan de inburgeringsplicht.
Bij besluit van 9 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer UTR 17/1161). Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer UTR 17/1159).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, werkzaam bij […] .
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht mee te delen of gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de Wi aan verzoekster een boete kan worden opgelegd.
Verweerder heeft op 11 mei 2017 de gevraagde reactie toegezonden. Eiseres heeft bij brief van 22 mei 2017 hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten en de voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Over het spoedeisend belang heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij dakloos is en met haar dochter [A] van drie jaar tijdelijk verblijft in een afbraakpand van [naam stichting] . Verzoekster stelt dat zij wordt bedreigd met een deurwaarder omdat verweerder de boete onmiddellijk wil invorderen, terwijl zij geen aflossingscapaciteit heeft. Verzoekster heeft daartoe een dwangbevel van 6 april 2017 overgelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gelet op wat zij naar voren heeft gebracht, een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
3. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook in de hoofdzaak (het beroep).
Ten aanzien van het beroep
4. Verzoekster voert aan zij en haar dochter naar Nederland zijn gekomen voor gezinshereniging bij haar ex-vriend. Verzoekster heeft vervolgens haar relatie beëindigd, omdat haar ex-vriend haar en [A] mishandelde. Om die reden is op 13 februari 2015 haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 15 april 2014 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar van verzoekster is ongegrond verklaard. De beroepsprocedure is aangehouden in afwachting van de prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep over het arrest Zambrano. Verzoekster stelt dat vanwege de intrekking van haar verblijfsvergunning voor haar geen inburgeringsplicht meer bestaat. In het geval van verzoekster is geen sprake van een situatie als bedoeld in de toelichting bij artikel 2.2 van het Besluit inburgering (Bi). Daarbij gaat het om een ten faveure van de inburgeringsplichtige korte periode waarbij om verlenging is gevraagd maar nog niet is verkregen en de inburgeringsplicht doorloopt om later geen gat te krijgen of opnieuw te moeten beginnen. In de situatie van verzoekster is het verblijfsrecht ingetrokken alsof het nimmer heeft bestaan. Dat verzoekster al twee jaar haar verblijfsrechtelijke procedure in Nederland mag afwachten, maakt, zo betoogt verzoekster, haar niet inburgeringsplichtig.
5. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat verzoekster vanaf 27 september 2013 tot 15 april 2014 rechtmatig verblijf heeft gehad en daarom inburgeringsplichtig was. Gelet op de uitspraak van 15 november 2016 van de voorzieningenrechter (zaaknummer AWB 16/9032) duurt het verblijfsrecht van verzoekster nog voort. Volgens verweerder blijkt uit de toelichting bij artikel 2.2 van het besluit niet dat de situatie van verzoekster er niet onder zou vallen.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Wi bepaalt dat verweerder een bestuurlijke boete oplegt aan de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7, derde lid, of van de krachtens artikel 7, vierde lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, aan de inburgeringsplicht heeft voldaan.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, verweerder geen boete oplegt, indien bij of krachtens artikel 18 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen, dan wel bij of krachtens artikel 19 de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt ingetrokken.
7. Artikel 5:4, eerste lid, van de Awb, dat de neerslag van het legaliteitsbeginsel in het bestuursrecht vormt, bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts bestaat voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
8. Verzoekster was vanaf 27 september 2013 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op grond hiervan was zij inburgeringplichtig. Op 13 februari 2015 is de verblijfsvergunning van verzoekster op grond van artikel 19 van de Vw met terugwerkende kracht per 15 april 2014 ingetrokken, omdat niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Nu de verblijfsvergunning
bij of krachtensartikel 19 van de Vw is ingetrokken is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de Wi ten onrechte de boete heeft opgelegd.
9. Voor het betoog van verweerder dat artikel 31, tweede lid, van de Wi uitsluitend ziet op personen van wie verblijfsvergunning is ingetrokken vanwege het niet voldoen aan de inburgeringsplicht, is, naar de voorzieningenrechter oordeelt, in de tekst van de wet geen steun te vinden. De Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsvoorstel 33086 (TK, vergaderjaar 2011-2012, nr. 3. p. 18 en p. 20) waarnaar verweerder in dit kader heeft verwezen biedt hierover ook geen uitsluitsel. Dat artikel 31, tweede lid, van de Wi met name in het leven is geroepen om te voorkomen dat er sprake is van dubbele bestraffing op dezelfde grond, namelijk een boeteoplegging door verweerder wegens het niet tijdig inburgeren enerzijds en het intrekken van de vergunning wegens het niet tijdig inburgeren door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, kan dat niet anders maken.
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 31, tweede lid, van de Wi en met artikel 5:4, eerste lid, van de Awb. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft gelet hierop geen bespreking meer.
11. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
12. Verweerder wordt veroordeeld in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
13. Gelet op de uitkomst van het beroep ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
14. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • voorziet zelf in de zaak en herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van tweemaal € 46,- (totaal € 92,-) aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 990,-;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.