Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Over het spoedeisend belang heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij dakloos is en met haar dochter [A] van drie jaar tijdelijk verblijft in een afbraakpand van [naam stichting] . Verzoekster stelt dat zij wordt bedreigd met een deurwaarder omdat verweerder de boete onmiddellijk wil invorderen, terwijl zij geen aflossingscapaciteit heeft. Verzoekster heeft daartoe een dwangbevel van 6 april 2017 overgelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gelet op wat zij naar voren heeft gebracht, een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
3. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook in de hoofdzaak (het beroep).
Ten aanzien van het beroep
4. Verzoekster voert aan zij en haar dochter naar Nederland zijn gekomen voor gezinshereniging bij haar ex-vriend. Verzoekster heeft vervolgens haar relatie beëindigd, omdat haar ex-vriend haar en [A] mishandelde. Om die reden is op 13 februari 2015 haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 15 april 2014 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar van verzoekster is ongegrond verklaard. De beroepsprocedure is aangehouden in afwachting van de prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep over het arrest Zambrano. Verzoekster stelt dat vanwege de intrekking van haar verblijfsvergunning voor haar geen inburgeringsplicht meer bestaat. In het geval van verzoekster is geen sprake van een situatie als bedoeld in de toelichting bij artikel 2.2 van het Besluit inburgering (Bi). Daarbij gaat het om een ten faveure van de inburgeringsplichtige korte periode waarbij om verlenging is gevraagd maar nog niet is verkregen en de inburgeringsplicht doorloopt om later geen gat te krijgen of opnieuw te moeten beginnen. In de situatie van verzoekster is het verblijfsrecht ingetrokken alsof het nimmer heeft bestaan. Dat verzoekster al twee jaar haar verblijfsrechtelijke procedure in Nederland mag afwachten, maakt, zo betoogt verzoekster, haar niet inburgeringsplichtig.
5. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat verzoekster vanaf 27 september 2013 tot 15 april 2014 rechtmatig verblijf heeft gehad en daarom inburgeringsplichtig was. Gelet op de uitspraak van 15 november 2016 van de voorzieningenrechter (zaaknummer AWB 16/9032) duurt het verblijfsrecht van verzoekster nog voort. Volgens verweerder blijkt uit de toelichting bij artikel 2.2 van het besluit niet dat de situatie van verzoekster er niet onder zou vallen.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Wi bepaalt dat verweerder een bestuurlijke boete oplegt aan de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7, derde lid, of van de krachtens artikel 7, vierde lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, aan de inburgeringsplicht heeft voldaan.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, verweerder geen boete oplegt, indien bij of krachtens artikel 18 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen, dan wel bij of krachtens artikel 19 de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt ingetrokken.
7. Artikel 5:4, eerste lid, van de Awb, dat de neerslag van het legaliteitsbeginsel in het bestuursrecht vormt, bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts bestaat voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
8. Verzoekster was vanaf 27 september 2013 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op grond hiervan was zij inburgeringplichtig. Op 13 februari 2015 is de verblijfsvergunning van verzoekster op grond van artikel 19 van de Vw met terugwerkende kracht per 15 april 2014 ingetrokken, omdat niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Nu de verblijfsvergunning
bij of krachtensartikel 19 van de Vw is ingetrokken is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de Wi ten onrechte de boete heeft opgelegd.
9. Voor het betoog van verweerder dat artikel 31, tweede lid, van de Wi uitsluitend ziet op personen van wie verblijfsvergunning is ingetrokken vanwege het niet voldoen aan de inburgeringsplicht, is, naar de voorzieningenrechter oordeelt, in de tekst van de wet geen steun te vinden. De Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsvoorstel 33086 (TK, vergaderjaar 2011-2012, nr. 3. p. 18 en p. 20) waarnaar verweerder in dit kader heeft verwezen biedt hierover ook geen uitsluitsel. Dat artikel 31, tweede lid, van de Wi met name in het leven is geroepen om te voorkomen dat er sprake is van dubbele bestraffing op dezelfde grond, namelijk een boeteoplegging door verweerder wegens het niet tijdig inburgeren enerzijds en het intrekken van de vergunning wegens het niet tijdig inburgeren door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, kan dat niet anders maken.
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 31, tweede lid, van de Wi en met artikel 5:4, eerste lid, van de Awb. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft gelet hierop geen bespreking meer.
11. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
12. Verweerder wordt veroordeeld in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
13. Gelet op de uitkomst van het beroep ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
14. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht moet vergoeden.