Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. Eiser is vanaf 28 augustus 2015 in dienst bij [bedrijfsnaam] B.V. (de ex-werkgever). Hij was laatstelijk werkzaam als commercieel medewerker locatie Utrecht voor gemiddeld 33 uur per week. Eiser heeft op 23 juni 2016 een brief van de ex-werkgever gekregen, waarin is vermeld dat zijn prestaties onder de maat zijn omdat eiser onvoldoende zijn targets haalt. Ook is hierin opgenomen dat eiser negatief gedrag vertoont op kantoor en dat, ondanks mondelinge waarschuwingen hieromtrent, onvoldoende verbetering is opgetreden. In de brief wordt verder vermeld dat eiser een officiële waarschuwing wordt gegeven en dat, als er onvoldoende verbetering optreedt van de zijde van eiser, zal worden overgegaan tot verlaging van zijn salaris en bij herhaling zelfs tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Hierna heeft eiser op diezelfde dag een brief getekend, waarin hij ontslag neemt bij de ex-werkgever. Vervolgens heeft eiser op 23 juni 2016 een WW-uitkering aangevraagd. Hierna heeft verweerder de besluiten genomen zoals onder ‘Procesverloop’ vermeld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat de WW-uitkering bij wijze van maatregel per 23 juni 2016 niet tot uitbetaling komt omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat eiser zelf ontslag heeft genomen, terwijl de voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs van hem kon worden gevergd. Volgens verweerder is er geen sprake van een situatie dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden eiser niet in overwegende mate kan worden verweten.
3. Eiser voert aan dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, danwel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder heeft onvoldoende zorgvuldig onderzoek verricht en heeft het standpunt van de ex-werkgever te gemakkelijk overgenomen. Eiser stelt dat de waarschuwingsbrief van 23 juni 2016 op leugens is gebaseerd. Hij voert aan dat zijn werkprestaties helemaal niet onder de maat waren. Vanwege zijn goede werkprestaties was hij al enige tijd ‘leader’ van het team, waardoor hij het team begeleidde en een auto van de zaak had. Uit zijn loongegevens blijkt dat hij zijn targets heeft gehaald. Doordat eiser erop heeft gestaan dat een toegezegde bonus voor zijn team door de ex-werkgever werd uitbetaald, kreeg hij te horen dat hij hiermee ‘zijn eigen graf had gegraven’. Bij het overhandigen van de waarschuwingsbrief is hem meegedeeld dat hij niet langer ‘leader’ was, zodat zijn salaris weer het aanvangssalaris zou zijn en hij de auto van de zaak moest inleveren. Volgens eiser kon onder deze omstandigheden in redelijkheid niet langer worden verwacht dat hij zijn baan zou voortzetten.
4. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat verweerder blijvend een bedrag op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt verweerder de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
5. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling of sprake is van verwijtbaarheid niet bepalend is de wijze waarop de dienstbetrekking eindigt, maar de reden van de beëindiging. Eiser erkent dat sprake is geweest van een beëindiging van zijn dienstbetrekking op zijn verzoek als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De vraag die dan uitsluitend nog voor ligt, is of sprake is geweest van een situatie waarin voortzetting van die dienstbetrekking redelijkerwijs niet van eiser kon worden gevergd.
6. Van zwaarwegende bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking van eiser is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft zijn stelling dat hij, anders dan in de waarschuwingsbrief staat vermeld, goed functioneerde niet aannemelijk gemaakt. Uit de zich in het dossier bevindende salarisbetalingen valt dit, zonder nadere gegevens over het loon van eiser en zijn targets, niet af te leiden. In het dossier bevinden zich alleen gegevens over salarisbetalingen tot en met april 2016, terwijl de waarschuwingsbrief dateert van 23 juni 2016. Daarmee blijft de mogelijkheid bestaan dat eiser tussen april en juni niet goed functioneerde. In beroep heeft eiser geen nadere stukken overgelegd. Er ontbreken dan ook concrete aanknopingspunten, die het verhaal van eiser ondersteunen. Evenmin is gebleken dat er voor eiser bij een verschil van inzicht over het functioneren geen andere oplossingen voorhanden waren dan die van ontslag. Dat eiser in een situatie verkeerde waarin voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem verlangd kon worden, is dan ook niet gebleken. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de verklaring van eiser ter zitting dat hij ervoor heeft gekozen om ontslag te nemen, omdat hij anders niet langer met plezier naar zijn werk zou gaan.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser dezelfde argumenten ook aanvoert in het kader van zijn beroep op verminderde verwijtbaarheid van zijn kant. Onder verwijzing naar het voorgaande, volgt de rechtbank ook niet dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
8. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het door verweerder verrichte onderzoek onzorgvuldig is. Voorafgaand aan het primaire besluit heeft verweerder geprobeerd telefonisch contact met eiser op te nemen. Verweerder heeft in bezwaar bij eiser navraag gedaan naar de gang van zaken. In bezwaar heeft eiser ook geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen. Ook wat ter zitting van de zijde van eiser naar voren is gebracht, wijst er niet op dat verweerder in zijn onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat van eiser voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet kon worden gevergd. Van het ontbreken van verwijtbaarheid noch van verminderde verwijtbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Hieruit volgt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Verweerder heeft daarom terecht per 23 juni 2016 de WW-uitkering niet aan eiser uitbetaald.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.