Overwegingen
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat:
- verweerder naar aanleiding van de op 20 december 2013 door Rova ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu onderzoek had moeten doen naar de vraag of de gevraagde activiteit wel in overeenstemming was met het bestemmingsplan ‘ […] ’ (het bestemmingsplan);
- verweerder Rova, omdat het gebruik van de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan, in de gelegenheid had moeten stellen om haar aanvraag om een omgevingsvergunning aan te vullen.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder Rova alsnog in de gelegenheid gesteld om een aanvraag in te dienen voor een omgevingsvergunning voor gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Rova heeft op 21 maart 2017 een aanvraag ingediend, met als bijlage een door MWH opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 20 maart 2017. Bij besluit van 21 maart 2017 heeft verweerder Rova de gevraagde vergunning op de voet van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1ᵒ, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 5.4a van de planregels verleend.
4. De rechtbank merkt het besluit van 21 maart 2017 in de onderhavige procedure aan als een wijziging van het besluit van 14 december 2015, in die zin dat de verleende omgevingsvergunning alsnog betrekking heeft op de activiteiten milieu én gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Dit betekent dat het door eisers ingestelde beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ook is gericht tegen het besluit van 21 maart 2017.
5. Gegeven de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, vernietigt de rechtbank het besluit van 14 december 2015 wegens strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo en 4:5 van de Awb. Zij ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de genoemde gebreken met het besluit van 21 maart 2017 alsnog zijn hersteld.
6. Doordat verweerder alsnog op de aanvraag van Rova heeft beslist, is het gebrek dat het besluit van 14 december 2015 in strijd met artikel 4:5 van de Awb is genomen, hersteld. De aanvulling van 21 maart 2017 betreft de activiteit gebruik in strijd met bestemmingsplan. Hiermee is alsnog voldaan aan de in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo gestelde eis dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning betrekking moet hebben op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het project. Met het besluit van 21 maart 2017, gelezen in samenhang met het besluit van 14 december 2015, is een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten milieu en gebruik in strijd met het bestemmingsplan.
7. Tegen het besluit van 21 maart 2017 zijn geen gronden gericht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de ruimtelijke onderbouwing van 20 maart 2017, op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlening van de vergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Immers, de milieueffecten van het bestaande vuiloverslagstation, inclusief de additionele vrachtwagenbewegingen, voldoen aan de richtafstanden behorende bij milieucategorie 3.2, zoals bedoeld in de VNG uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ en de Staat van bedrijfsactiviteiten behorende bij het bestemmingsplan.
8. Aangezien verweerder de gebreken in het besluit van 14 december 2015 heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand. Gelet op hetgeen onder 7 is overwogen, is het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 21 maart 2017 ongegrond.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in verband met hun beroep tegen het besluit van 14 december 2015 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 495,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient verweerder ook het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.