ECLI:NL:RBMNE:2017:3329

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
C/16/440739 / KG ZA 17/435 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie en onrechtmatige daad bij beëindiging arbeidsovereenkomst en concurrentiebeding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen CB Company B.V. en een voormalige accountmanager, aangeduid als [gedaagde]. De kern van het geschil betreft de vraag of de [gedaagde] wanprestatie of onrechtmatige daad heeft gepleegd door zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen en als agent te gaan werken voor een concurrent, Magir Nederland B.V., nadat onderhandelingen tussen CB Company en Magir waren afgebroken. CB Company vorderde dat [gedaagde] zou worden verboden om een agentuurovereenkomst met Magir aan te gaan en dat hij zou worden veroordeeld tot het beëindigen van deze overeenkomst. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] niet in strijd met zijn verplichtingen heeft gehandeld. Hij had het recht om zijn eigen belangen te behartigen, vooral omdat de onderhandelingen tussen CB Company en Magir waren stukgelopen door toedoen van CB Company. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van wanprestatie of onrechtmatige daad, en wees de vorderingen van CB Company af. Tevens werd CB Company veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
voorzieningenrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/440739 / KG ZA 17/435 LH/1040
Kort geding vonnis van 30 juni 2017
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CB Company B.V.,
gevestigd te Budel,
verder ook te noemen CB Company,
eisende partij,
advocaat: mr. A.L.T. van Vught,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. R.A. Uhlenbusch.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met bijbehorende producties;
  • de op voorhand toegezonden conclusie van antwoord met bijbehorende producties;
  • de aanvullende producties, genummerd 9 tot en met 12, van CB Company;
  • de aanvullende productie, genummerd 18, van [gedaagde] .
1.2.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Partijen hebben daar de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun advocaten overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op door de voorzieningenrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is op 1 maart 2014 als accountmanager in dienst getreden van CB Company, een groothandel in (onder)mode. Het laatstelijk genoten brutoloon bedraagt € 4.500,-- per maand (exclusief vakantiebijslag, bonus en overige emolumenten). Voorafgaand aan zijn indiensttreding bij CB Company was [gedaagde] als commercieel manager werkzaam voor Magir Nederland B.V., de Nederlandse vestiging van de Italiaanse producent en leverancier van (onder)mode van het merk Alan Red, genaamd Magir s.r.l. (hierna: Magir). Van deze moedervennootschap is de heer [A] (indirect) de directeur-grootaandeelhouder.
2.2.
Artikel 10 van de arbeidsovereenkomst van partijen (
‘Verplichtingen werkgever en werknemer’) bepaalt:
‘Werkgever en werknemer zijn verplicht al datgene te doen en na te laten dat een goed werkgever en een goed werknemer behoren te doen en na te laten. Werknemer verplicht zich derhalve tot het, bij het verrichten van zijn werkzaamheden, strikt voor ogen houden van het belang van werkgever en al het zijne te doen dit belang na(ar)
beste weten en kunnen te dienen. Werknemer zal niet afwijken van hetgeen hem is opgedragen en erop toezien dat de voorwaarden en voorschriften of richtlijnen van werkgever worden nageleefd en gevraagd en ongevraagd zo snel mogelijk werkgever over alles wat voor werkgever van nut (-) is of kan zijn, inlichtingen te verstrekken. Voorts verplicht werknemer zich tot het zich stipt houden aan hetgeen in voorwaarden en voorschriften of richtlijnen door werkgever is of zal worden gesteld.’ In artikel 11 van de arbeidsovereenkomst (
‘Nevenarbeid/concurrentiebeding’) is bepaald:
‘De werknemer besteedt zijn werktijd uitsluitend aan het vervullen van werkzaamheden, die hem door of namens de werkgever worden opgedragen. Het is de werknemer verboden om, in verband met zijn werkzaamheden tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst met de werkgever, van derden ten eigen bate direct of indirect enig voordeel, in welke vorm of onder welke benaming ook, aan te nemen of te bedingen. De werknemer is gehouden in het voornemen liggende bezoldigde en onbezoldigde arbeid, die voor derden verricht wordt in de privé-tijd (zoals bijv. bestuursfuncties) en die van belang kan zijn voor de uitoefening van de functie, ter voorafgaande goedkeuring te melden aan de werkgever.’
2.3.
[gedaagde] was de afgelopen jaren als salesmanager de rechterhand van de heer [B] , de (indirect) directeur-grootaandeelhouder van CB Company. [gedaagde] was nauw betrokken bij de onderhandelingen die [B] in de loop der tijd met verschillende ondernemingen heeft gevoerd en die hebben geleid tot de overname van kledingmerken als Slippely en Marsh en tot het sluiten door CB Company van een agentuurovereenkomst voor het merk Deal.
2.4.
Omdat was gebleken dat het in Nederland slecht ging met het merk Alan Red van Magir heeft CB Company in oktober 2016 het plan opgevat om te proberen de onderneming van Magir Nederland B.V. over te nemen. Omdat het overleg met de heer [C] , de commercieel directeur van Magir Nederland B.V., niet tot resultaat leidde, en omdat [gedaagde] [A] persoonlijk kende uit de tijd dat hij voor Magir Nederland B.V. werkte, heeft CB Company begin maart 2017 contact gelegd met Magir in Italië. Eind maart 2017 liet Magir weten niet geïnteresseerd te zijn in de verkoop van de Nederlandse vennootschap of in een distributieovereenkomst met CB Company, maar dat een agentuurovereenkomst wél bespreekbaar was. Op 21 april 2017 heeft hierover in Italië een gesprek plaatsgevonden, waarbij van de zijde van CB Company [B] en [gedaagde] aanwezig waren. Op 4 mei 2017 heeft CB Company aan Magir voorgesteld om een agentuurovereenkomst aan te gaan op basis van een commissie van 12% over de omzet tot € 4 miljoen en van 15% over de omzet tussen € 4 miljoen en € 30 miljoen. Op 9 mei 2017 heeft Magir dit voorstel afgewezen. Zij wilde zich vooreerst slechts voor de duur van een jaar, en - met uitzondering van nieuwe klanten - alleen voor de nieuwe collectie van Alan Red binden, en wel tegen een commissie van 12%. Omtrent
‘Future developments’berichtte Magir:
‘After the first year budget achievement, we can consider te give you all Dutch market with all clients for all lines. Commissions until 4 million euro will be 8%.’Hierop heeft [gedaagde] in overleg met [B] aan Magir laten weten dat CB Company een tegenvoorstel zou doen. Het was [B] en [gedaagde] in dat verband bekend dat 15 mei 2017 de datum was waarop Magir een besluit over de kwestie wilde nemen.
2.5.
Op 15 en 16 mei 2017 was er tussen [B] en [gedaagde] via Whatsapp contact over het tegenvoorstel van Magir. Nadat [B] had geappt het tegenvoorstel van Magir niet te zullen accepteren, liet [gedaagde] hem op 15 mei 2017 weten:
‘Ze willen een proefjaar voor ons met nieuwe artikelen (zijn ook al door huidige verkopers aangeboden); huidige 2 vertegenwoordigers blijven ook nog bij hun in dienst; wordt erg ingewikkeld. Wellicht voorstellen dat we bij ons voorstel blijven?’Hierop berichtte [B] :
‘Ja dat lijkt me goed.’[B] zou er die middag naar kijken. Op 16 mei 2017 appte [gedaagde] aan [B] :
‘Heb je al een reactie verzonden? Ze wachten erop. Ik krijg steeds berichten van [C]( [C] , voorzieningenrechter)
; ze willen graag voor 15:00 uur een reactie, lukt dat? Italië wil de proefperiode korter maken…bel me morgenochtend even voor de details.’Op 16 mei 2017 reageerde [B] ’s avonds:
‘We hebben nog geen reactie gegeven op het voorstel. We gaan ook geen haast maken.’Tevoren had [B] van [C] een e-mail ontvangen met de mededeling dat Magir de reactie de volgende dag (17 mei 2017) moest hebben.
2.6.
Op 17 mei 2017 heeft [gedaagde] gesproken met [C] , die hem de nieuwe Alan Red-collectie toonde. Van dat gesprek heeft [gedaagde] bij e-mail van diezelfde dag ’s avonds aan [B] verslag gedaan. Die e-mail sloot hij af met:
‘Ze willen graag van jou reactie per mail. Ik laat de tactiek aan jou.’
2.7.
Op 18 mei 2017, bij e-mail van 9.18 uur, heeft Magir aan [B] en [gedaagde] meegedeeld:
‘(A)s you know we will needed your replay(bedoeld zal zijn
‘reply’, voorzieningenrechter)
to take our finale decision within 15th May, at the moment we don’t have receive any replay, for this reason we decide that we never continue to discuss about that and we close with you all possible negotiation.’
2.8.
Bij e-mail van 18 mei 2017 om 11.48 uur is namens [B] alsnog een reactie op het eerdere tegenvoorstel aan Magir gestuurd. [B] liet daarin blijken dat CB Company wel water bij de wijn wilde doen, maar dat het verschil tussen de over en weer gedane voorstellen te groot was om door CB Company te kunnen worden overbrugd. [B] wees in zijn e-mail op drie problemen:
‘A collaboration with your current employees for one year is unworkable. We do not wish to try this for 1 year, if we agree to try something, we would like to go for a long-term partnership. The percentage you offer is unworkable for us and from that, we cannot pay our employees.’Hierop heeft Magir niet meer gereageerd.
2.9.
In de loop van 18 mei 2017 is [gedaagde] telefonisch door [C] benaderd die hem namens [A] uitnodigde om op 25 mei 2017 (Hemelvaartsdag) in Italië te komen praten over een vorm van samenwerking. Hiervan heeft [gedaagde] [B] niet op de hoogte gesteld. Op 25 mei 2017 is [gedaagde] naar Milaan gevlogen. [A] deed hem daar het voorstel om een agentuurovereenkomst aan te gaan voor de verkoop van Alan Red-kleding in Nederland, tegen een commissie van 6% voor de omzet tot € 3 miljoen en van 8% vanaf 3 miljoen omzet. Voor de damescollectie (waarmee een betrekkelijk geringe omzet wordt gerealiseerd) zou een commissie van 12% gelden. [gedaagde] begreep dat de omzet, sinds zijn vertrek bij Magir in 2014, was gedaald van € 6,7 miljoen naar € 3 miljoen, terwijl hij dacht dat de omzet nog op ongeveer € 4 miljoen zou liggen. Dat viel hem tegen. Hij vloog diezelfde dag terug naar Nederland en zou zich over het voorstel beraden. Bij e-mail van 26 mei 2017 berichtte hij aan [A] dat hij in elk geval een opzegtermijn van zes maanden wilde afspreken en stelde hij een commissie voor van (7 of) 8 % voor de herencollectie en van 13% voor de damescollectie. Op 31 mei 2017 heeft [gedaagde] met Magir overeenstemming bereikt over een agentuurovereenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 1 juli 2017. Daarin is, voor het eerste jaar, een opzegtermijn van zes maanden overeengekomen en voor de periode daarna een opzegtermijn van drie maanden. De commissie is bepaald op 8% voor de herencollectie en 13% voor de damescollectie.
2.10.
Op 22 of 29 mei 2017 heeft [gedaagde] , op de vraag van [B] of hij nog iets van Magir had gehoord, ontkennend geantwoord. Op 31 mei 2017 heeft [gedaagde] aan CB Company de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juli 2017.

3.De vordering van CB Company

3.1.
CB Company vordert in dit kort geding dat [gedaagde] wordt veroordeeld om met Magir geen agentuurovereenkomst aan te gaan, althans deze binnen een week na het te wijzen vonnis met onmiddellijke ingang te beëindigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,--. Voorts vordert CB Company dat het [gedaagde] wordt verboden om als agent voor het merk Alan Red in Nederland op te treden, dan wel op enige wijze als verkoopkanaal voor Alan Red in Nederland actief te zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per overtreding alsmede € 2.500,-- per dag dat de overtreding voortduurt. Ten slotte vordert CB Company dat [gedaagde] wordt veroordeeld om zoveel mogelijk positief te beïnvloeden dat Magir alsnog een distributie- of agentuurovereenkomst met CB Company zal sluiten, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
CB Company legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] zich niet als goed werknemer heeft gedragen en toerekenbaar tekort is geschoten in de naleving van het bepaalde in artikel 10 en 11 van de arbeidsovereenkomst, doordat hij - in plaats van zich tot het uiterste in te spannen voor de totstandkoming van een agentuurovereenkomst tussen CB Company en Magir - de vertrouwelijke informatie en contacten die hij als werknemer van CB Company heeft opgedaan, in werktijd, ten eigen bate heeft benut om zelf met Magir een agentuurovereenkomst aan te gaan. De datum van 15 mei 2017 is door Magir vooraf niet genoemd als een uiterste termijn en pas in de e-mail van 18 mei 2017 als zodanig betiteld. Aannemelijk is dat [gedaagde] in zijn gesprek met [C] op 17 mei 2017, in elk geval vóór 18 mei 2017, bij Magir de indruk heeft gewekt dat hij zelf wel agent wilde worden. Maar ook als hij pas op 18 mei 2017 heeft gereageerd op een initiatief van Magir daartoe, heeft [gedaagde] in strijd met zijn contractuele verplichtingen aan Magir een aantrekkelijke alternatieve oplossing voor haar probleem (de teruglopende omzet in Nederland van Alan Red-kleding) geboden en in een stadium dat - naar de ervaring leert - CB Company nog zeer wel overeenstemming met Magir had kunnen bereiken, bewerkstelligd dat Magir niet verder met CB Company wilde onderhandelen. Van wanprestatie is bovendien sprake, omdat [gedaagde] CB Company had moeten informeren over zijn contacten met Magir vanaf 18 mei 2017. Hij had voor CB Company - en niet voor zichzelf - moeten dooronderhandelen met Magir, of haar in de gelegenheid moeten stellen die agentuurovereenkomst met Magir te sluiten althans daarover verder te onderhandelen. Door zijn handelwijze heeft [gedaagde] aan CB Company een zakelijke kans ontnomen, waardoor zij schade lijdt.
3.3.
Subsidiair baseert CB Company haar vordering erop dat [gedaagde] zich jegens haar onrechtmatig heeft gedragen door gebruik te maken van de door hem als werknemer jegens CB Company gepleegde wanprestatie en aldus zelf agent voor Magir te worden in plaats van zich ervoor in te zetten dat Magir met CB Company contracteerde.

4.Het verweer en de eis in reconventie van [gedaagde]

4.1.
betwist de vordering van CB Company. Van wanprestatie of onrechtmatig handelen of nalaten zijnerzijds is geen sprake, omdat Magir op de ochtend van 18 mei 2017, na het welbewuste talmen van [B] , heeft besloten om niet met CB Company in zee te gaan. Voordien heeft [gedaagde] zich ervoor ingezet om de onderhandelingen over een agentuur van CB Company te doen slagen, maar het was [B] die zich om strategische redenen niet heeft willen richten naar de door Magir gestelde deadline van 15 mei 2017. Pas toen Magir zich op 18 mei 2017 definitief uit de onderhandelingen met CB Company had teruggetrokken, heeft zij het initiatief genomen om [gedaagde] te benaderen. Over het overleg dat daarop is gevolgd, heeft [gedaagde] [B] niet prematuur willen informeren, omdat niet duidelijk was of hij wel met Magir tot overeenstemming zou kunnen komen en hij de arbeidsverhouding met [B] niet onnodig wilde belasten. [gedaagde] is jegens CB Company niet gebonden aan een concurrentiebeding in de zin van artikel 7:653 Burgerlijk Wetboek (BW), zodat het hem vrij staat als agent voor Magir op te treden. [gedaagde] heeft in zijn besprekingen met Magir op en na 25 mei 2017 geen gebruik gemaakt van kennis of ervaring die hij als werknemer van CB Company heeft opgedaan. Hij heeft slechts geprofiteerd van de kennis en ervaring die hij vóór 1 maart 2014 in dienst van Magir Nederland B.V. heeft verworven.
4.2.
Zijnerzijds vordert [gedaagde] , voor het geval de vordering van CB Company wordt toegewezen en het hem dus niet mogelijk is om als agent voor Magir te gaan werken, dat CB Company wordt veroordeeld om binnen drie dagen na het te wijzen vonnis de arbeidsovereenkomst van partijen te herstellen met ingang van 1 juli 2017, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag of gedeelte van een dag dat CB Company daarmee in gebreke blijft, met veroordeling van CB Company in de proceskosten.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
[gedaagde] heeft betwist dat CB Company bij haar vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening een spoedeisend belang heeft, omdat de agentuurovereenkomst tussen hem en Magir reeds is gesloten en Magir CB Company niet als agent heeft gewild. Beide omstandigheden staan evenwel niet in de weg aan het spoedeisend belang dat CB Company erbij heeft om in dit kort geding door de voorzieningenrechter te doen toetsen of het [gedaagde] vrij staat met ingang van 1 juli 2017 voor Magir als agent op te treden. De voorzieningenrechter komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van de door CB Company tegen [gedaagde] ingestelde vordering.
5.2.
Vooropgesteld wordt dat het voor toewijzing van een voorlopige voorziening, zoals CB Company in dit kort geding vordert, waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een nog te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Alleen in dat geval kan daarop in kort geding worden vooruitgelopen.
5.3.
De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of sprake is van wanprestatie van [gedaagde] , zoals CB Company stelt, maar hij betwist. CB Company heeft zich in dit verband onder meer beroepen op het bepaalde in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst van partijen. Dit artikel 10 is een nadere verwoording van wat in artikel 7:611 BW is omschreven als de verplichting van de werknemer om zich jegens zijn werkgever als goed werknemer te gedragen. CB Company heeft in dit verband allereerst aangevoerd dat het aannemelijk is dat [gedaagde] zich al vóór de donderdagochtend van 18 mei 2017, toen Magir liet weten geen zaken met CB Company te willen doen, door uitlatingen, houding of gedrag bij Magir de indruk heeft gewekt dat hij zelf, in plaats van zijn werkgever, agent voor Magir in Nederland wilde worden. Ter zitting heeft [B] dit nader toegelicht door erop te wijzen dat hij van [C] heeft moeten vernemen dat [gedaagde] op woensdag 17 mei 2017 een gesprek met hem zou hebben, dat [C] aan [gedaagde] toen de nieuwe collectie van Alan Red heeft getoond, terwijl [gedaagde] stelt pas op 25 mei 2017 naar Milaan te zijn gevlogen om daar de Alan Red-collectie te bekijken. Volgens [B] blijkt hieruit, wijst dit er althans op, dat [gedaagde] het er al vóór 18 mei 2017 toe heeft geleid dat Magir hem als een alternatief voor een agentuur van CB Company is gaan beschouwen. De voorzieningenrechter volgt CB Company hierin niet. De genoemde feiten en omstandigheden laten zich zeer wel rijmen met de door [gedaagde] uiteengezette gang van zaken dat pas na de e-mail van 18 mei 2017 te 9.18 uur, waarbij Magir de stekker uit de onderhandelingen met CB Company heeft getrokken, door Magir is geopperd dat hij zelf haar agent zou kunnen worden. Niet gebleken is dat het voor de hand lag dat [gedaagde] [B] op voorhand had laten weten dat hij [C] op 17 mei 2017 zou treffen. [B] is een drukbezet man en heeft een belangrijk deel van de werkzaamheden in het kader van de mogelijke transactie met Magir aan [gedaagde] overgelaten. Een zekere mate van zelfstandigheid was daarmee inherent aan zijn functie. Vast staat dat [gedaagde] [B] bij e-mail van 17 mei 2017 te 19.48 uur op de hoogte heeft gesteld van het verloop van het gesprek met [C] eerder die dag. Ter zitting heeft [B] verklaard dat hij op 16 mei 2017 al geen goed gevoel had over het contact tussen [gedaagde] en [C] op 17 mei 2017, maar die dag vanwege zijn volle agenda geen mogelijkheid te hebben gezien zelf bij dat gesprek te zijn. Ook dit wijst er niet op dat [B] het op 16 mei 2017 al niet meer vertrouwde en doet veeleer vermoeden dat het idee van [B] , dat [gedaagde] al op 17 mei 2017 zijn eigen belangen is gaan behartigen, is ingegeven door de - hem achteraf gebleken - gebeurtenissen op en na 18 mei 2017. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat uit de overgelegde correspondentie bepaald niet de indruk ontstaat dat [gedaagde] zich tot donderdagochtend 18 mei 2017 niet volledig heeft gericht op, en zich heeft ingezet voor, het slagen van de onderhandelingen tussen CB Company en Magir. Vast staat dat [gedaagde] er diverse malen bij [B] op heeft aangedrongen de door Magir gestelde uiterste datum van 15 mei 2017 serieus te nemen. Het was daarentegen [B] die, menende dat hij een stevige onderhandelingspositie jegens Magir had, om strategische redenen gebruik heeft willen maken van de vermeende nood aan de zijde van Magir. Hiervan treft [gedaagde] dus geen verwijt.
5.4.
In dit kort geding moet er daarom vanuit worden gegaan dat [gedaagde] pas op donderdag 18 mei 2017, na de e-mail van Magir die ochtend, door Magir is benaderd en is gepolst over de mogelijkheid om zelf agent voor Magir te worden, alsook dat hij daarop niet eerder al tegen [C] of [A] heeft gezinspeeld. CB Company stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] er ook onder deze omstandigheden, als goed werknemer, van had moeten afzien voor zijn eigen belangen op te komen. Hierin volgt de voorzieningenrechter CB Company evenmin. In dit kort geding is voldoende aannemelijk dat het op donderdagochtend 18 mei 2017 voor Magir ‘over en uit’ was. Gelet op de tekst van de e-mail van Magir van 18 mei 2017 acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat Magir toch nog zou hebben willen onderhandelen met CB Company, ‘omdat het spel in de zakenwereld nu eenmaal zo wordt gespeeld’, zoals [B] ter zitting heeft verklaard. Uit de e-mail blijkt genoegzaam dat Magir er verbolgen over was dat [B] zich niets gelegen had laten liggen aan de door haar gestelde uiterste datum van 15 mei 2017. Het betoog van CB Company, bij dagvaarding en ter zitting, dat die datum tevoren niet als harde deadline was genoemd, raakt niet de kern van de zaak waar het hier om gaat. Dat betoog past eerder in een geschil tussen CB Company en Magir over al dan niet ontijdig afgebroken onderhandelingen. In dit kort geding moet tot uitganspunt worden genomen dat Magir, na het uitblijven van een reactie op haar eerdere tegenvoorstel, mocht besluiten om geen zaken met CB Company te doen. Dat er in de ogen van [B] op 16 en 17 mei 2017 nog ruimte was voor verdere onderhandelingen en het bereiken van overeenstemming, doet hieraan niet af. Het was [B] bekend dat de Italianen uiterlijk op 15 mei 2017 een reactie wilden en hij had er dan ook rekening mee te houden dat Magir de onderhandelingen kon afbreken als een reactie uitbleef. Achteraf moet worden vastgesteld dat [B] hierbij zijn hand heeft overspeeld. Dat risico moet hij geacht worden welbewust te hebben genomen.
5.5.
Na de e-mail van Magir van 18 mei 2017 te 9.18 uur stond het [gedaagde] vrij om voor zijn eigen kansen te gaan op het moment dat hij later die dag door haar werd benaderd. CB Company heeft weliswaar gesteld dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van kennis en contacten die hij als werknemer in dienst van CB Company heeft opgedaan, maar zij heeft niet aangevoerd om welke kennis en contacten het dan zou gaan. Het contact tussen [gedaagde] en [A] dateert van vóór 1 maart 2014. Vast staat dat [A] op 25 mei 2017 aan [gedaagde] een voorstel heeft gedaan waarover hij zich vervolgens heeft willen beraden met het oog op hetgeen hem uit zijn eerdere dienstverband met Magir bekend was over de hoogte van de Nederlandse omzet van Magir en over de - neerwaartse - ontwikkeling daarvan sinds zijn uitdiensttreding. Dat hij hierbij nut heeft gehad van zijn kennis en ervaring als salesmanager voor CB Company is niet gebleken.
5.6.
Het standpunt van CB Company, dat [gedaagde] - eenmaal benaderd door Magir - haar hierover had moeten inlichten en niet mocht onderhandelen over een door hemzelf te sluiten agentuurovereenkomst, wordt verworpen. Uit de-mail van Magir van 18 mei 2017 te 9.18 uur blijkt dat CB Company voor Magir een gepasseerd station was. [gedaagde] hoefde redelijkerwijs geen rekening te houden met de mogelijkheid dat CB Company nog zaken met Magir zou doen. Onder de gegeven omstandigheden rustte op hem, als goed werknemer, ook niet de verplichting zijn werkgever in te lichten over de besprekingen die hij voerde over de wijze waarop hij na beëindiging van de arbeidsovereenkomst van partijen werkzaam wenste te zijn en in zijn levensonderhoud dacht te voorzien. Alleszins begrijpelijk is dat hij [B] hierover pas heeft willen inlichten op het moment dat de onderhandelingen met Magir met succes waren afgerond en hij het dienstverband met CB Company wilde opzeggen.
5.7.
Dat [gedaagde] zijn uit artikel 11 van de arbeidsovereenkomst van partijen voortvloeiende verplichting, om zijn werktijd uitsluitend aan het werk voor CB Company te besteden, heeft geschonden, is niet komen vast te staan. Hij is op zijn vrije dag (Hemelvaartsdag) naar Italië gereisd. Voor zover hij daarvoor of daarna tijdens kantoortijd contact met Magir heeft gehad, is gesteld noch gebleken dat hij in die periode de overeengekomen arbeidstijd (van 40 uren per week) niet heeft gemaakt. Overigens rechtvaardigt een mogelijke overtreding van bedoeld artikel 11 niet dat de vordering van CB Company (deels) wordt toegewezen. Daarbij zou ten hoogste een overeenkomstige looninhouding passen.
5.8.
Ook de subsidiaire grondslag waarop CB Company haar vordering baseert, onrechtmatige daad, kan haar niet baten. Waar zij stelt dat [gedaagde] onrechtmatig handelt doordat hij profiteert van zijn eigen wanprestatie, ziet zij eraan voorbij dat de grondslag daarmee een contractuele, niet een buitencontractuele is. Maar ook los daarvan volgt uit het voorgaande dat van wanprestatie geen sprake is geweest. Ook overigens is, gezien het hierboven overwogene, geen sprake van onrechtmatige concurrentie.
5.9.
Op het voorgaande stuiten de vorderingen van CB Company, in alle onderdelen, af. CB Company wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] . Deze proceskosten worden tot dit vonnis begroot op € 1.434,--, bestaande uit € 618,-- aan vast recht en € 816,-- aan salaris advocaat.
5.10.
Nu niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder [gedaagde] zijnerzijds een vordering tegen CB Company heeft ingesteld, wordt aan die vordering niet toegekomen. Deze blijft dan ook buiten behandeling.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst de vorderingen van CB Company af;
6.2.
veroordeelt CB Company tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.434,--, waarin begrepen € 816,-- aan salaris advocaat;
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, voorzieningenrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.