ECLI:NL:RBMNE:2017:3255

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
C/16/420195 / HA ZA 16-558
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de bank voor onzorgvuldig fraudeonderzoek en gevolgen voor de betrokken directeur

In deze zaak vorderde [eiser], voormalig directeur van een stichting, schadevergoeding van de Coöperatieve Rabobank U.A. wegens onrechtmatige daad. De vordering was gebaseerd op de stelling dat Rabobank onzorgvuldig had gehandeld bij het uitvoeren van een fraudeonderzoek naar de financiële transacties van mevrouw [A], waarbij [eiser] als vertrouwenspersoon was betrokken. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat Rabobank niet aansprakelijk was voor de schade die [eiser] had geleden. De rechtbank stelde vast dat het onderzoek naar de transacties op de rekening van [A] gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de rapportage van Rabobank niet onzorgvuldig was, en dat de schade die [eiser] had geleden niet het gevolg was van de handelingen van Rabobank. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot verwijdering van gegevens uit het interne verwijzingsregister van Rabobank geen belang meer had, omdat Rabobank had aangegeven deze gegevens vrijwillig te zullen verwijderen. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van banken bij het uitvoeren van fraudeonderzoeken en de gevolgen daarvan voor betrokkenen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/420195 / HA ZA 16-558
Vonnis van 5 juli 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. L.M. Ravestijn te Amstelveen,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. T.M.D. van den Beld te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 oktober 2016,
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 9 mei 2017, met daaraan gehecht de schriftelijke opmerkingen van mr. Ravestijn en van mr.
  • de brief van mr. Van den Beld van 30 mei 2017, die na datumbepaling voor vonnis met toestemming van mr. Ravestijn aan de rechtbank ter kennis is gebracht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was van 1 juni 2008 tot 31 januari 2011 directeur van de stichting de [naam stichting] ( [naam stichting] ), een stichting die fondsen werft voor kansarme en kwetsbare bevolkingsgroepen in Israël. Mevrouw [A] (hierna: [A] ) had besloten haar vermogen na te laten aan de [naam stichting] . [eiser] is vanaf 2009 als vertrouwenspersoon van [A] in financiële aangelegenheden gaan optreden. [eiser] was gemachtigd op een aantal bankrekeningen van [A] bij ABN Amro Bank. Naast [eiser] was ook de heer [B] (hierna: [B] ) gemachtigd op deze rekeningen.
2.2.
[A] had een rekening bij Robeco. Hierop hield zij gelden en aandelen, tot een bedrag van ongeveer € 1.267.000,- in december 2010. Ten aanzien van deze rekening is er contact geweest tussen [eiser] en Robeco en hebben er transacties via internet plaatsgevonden. Onder meer zijn bedragen overgeboekt naar een nieuw geopende rekening op naam van [A] bij ING, op welke rekening [eiser] gemachtigd was. Van deze ING rekening heeft [eiser] vervolgens via de geldautomaat contante opnames gedaan. Eén en ander is aanleiding geweest voor Robeco om onderzoek te doen naar deze transacties. Dit onderzoek is uitgevoerd door de afdeling […] van Rabobank Nederland, onder leiding van de heer [C] (hierna: [C] ).
2.3.
[C] heeft op 22 december 2010 een feiten relaas van (fraude) onderzoek (hierna aangeduid met: de rapportage) gestuurd aan [B] en aan der heer mr. [D] (hierna: [D] ), beiden aangemerkt als vertegenwoordigers van [A] . In de algemene inleiding van dit feiten relaas staat onder meer:
“Mevrouw [A] is klant van de Robecogroep en houdt hier een bankrekening aan met een saldo van ca. € 1.267.532. In de periode van 8 november jl. t/m 21 november jl., werd doormiddel van internet bankieren, ten laste van deze rekening in zes transactie van ieder € 10.000- totaal een bedrag van € 60.000 overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer] ten name van mevrouw [A] . Deze bankrekening wordt aangehouden bij ING-bank. De heer [eiser] heeft voor deze rekening een volmacht.
Uit onderzoek is gebleken dat (1) de betreffende bankrekening bij de ING-bank op 22 oktober 2010, namens mevrouw [A] , door de heer [eiser] , voornoemd, werd geopend en (2) nagenoeg het gehele bedrag van € 60.000 (dat naar de ING-rekening werd overgemaakt) in relatief kleine bedragen via de geldautomaat en op het postkantoor door de heer [eiser] contant werd opgenomen. (…) Alle geldtransactie worden door mevrouw [A] betwist, zij verklaart hiervoor geen opdracht te hebben gegeven (…)”
De slotopmerking van deze brief luidt als volgt:
“Op basis van feiten en omstandigheden blijkt m.i. een gerechtvaardigd vermoeden van gepleegde strafbare feiten door de heer [eiser] , voornoemd. De direct benadeelde partij is mevrouw [A] . Meer specifiek duiden wij hierbij op feiten als valsheid in geschrifte, oplichting, verduistering al dan niet in dienstbetrekking gepleegd, diefstal doormiddel van valse sleutel en wellicht nog andere thans niet met name genoemde strafbare feiten. Bij het plegen van deze feiten heeft heer [eiser] naar onze mening zijn positie, rol en het vertrouwen dat in hem werd gesteld ernstig misbruikt. Wij hebben van u begrepen dat u de kwestie middels een aangifte ter kennis zal brengen van het Openbaar Ministerie te Amsterdam, met daarbij het verzoek tot het in stellen van een nader onderzoek. Robeco zal op eerste vordering van de Openbaar Ministerie alle onderzoeksgegevens beschikbaar stellen. (…)”
2.4.
[D] heeft op 23 december 2010 namens [A] aangifte gedaan bij de politie. Het strafrechtelijk vooronderzoek heeft geleid tot een dagvaarding en een onderzoek ter terechtzitting. Op 19 februari 2015 is [eiser] door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen hem ten laste was gelegd, te weten diefstal of verduistering en poging tot oplichting.
2.5.
Op 31 januari 2011 is de arbeidsovereenkomst van [eiser] met de [naam stichting] met onmiddellijke ingang geëindigd. De verdenking/het strafrechtonderzoek is onderwerp geweest in landelijke en lokale media. [eiser] en zijn gezin hebben er veel last van ondervonden in het dagelijks leven dat [eiser] in het openbaar in verband is gebracht met de strafrechtelijke verdenkingen waarvoor hij terecht heeft gestaan. De uiteindelijke vrijspraak doet daaraan niet af en heeft hieraan ook geen einde gemaakt.
2.6.
In april 2011 is [eiser] opgenomen in het interne verwijzingsregister van Rabobank. Op 30 mei 2017 heeft mr. Van den Beld namens Rabobank laten weten dat Rabobank binnen 7 dagen vrijwillig de gegevens van [eiser] zal hebben verwijderd uit het interne verwijzingsregister.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat Rabobank jegens [eiser] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, ten gevolge waarvan [eiser] schade heeft geleden en/of nog zal lijden, en Rabobank tot vergoeding van de geleden schade gehouden is, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
II. Rabobank te veroordelen binnen 48 uur na het betekenen van het ten deze te wijzen vonnis, tot verwijdering van de naam en de gegevens van [eiser] in het Verwijzingsregister, althans deze registratie te doen verwijderen, op verbeurte van een dwangsom ten laste van gedaagde van EUR 1.500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag, dat de verwijzing niet uit het register is verwijderd;
III. met veroordeling van Rabobank in de kosten van deze procedure.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Rabobank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Primair is sprake van een rechtsinbreuk, subsidiair van handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.2.
Rabobank voert verweer. Zij stelt voorop dat [eiser] de verkeerde partij heeft gedagvaard nu zijn wederpartij Robeco betrof, dat sinds 2013 geen deel meer uitmaakt van het Rabobank concern. Daarnaast is volgens Rabobank sprake van rechtsverwerking.
Rabobank voert verder aan dat causaliteit ontbreekt tussen de verweten handelingen en de gestelde schade. Verder benadrukt zij dat het uitgevoerde onderzoek zorgvuldig is geweest en in lijn met de op Robeco rustende (wettelijke) verplichtingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
Voor zover [eiser] en de rechtbank van mening mochten zijn dat het strafdossier en/of het ontslagdossier op enigerlei wijze relevant is voor het oordeel, wenst Rabobank in reconventie afschrift te ontvangen van het volledige, integrale strafdossier en het volledige integrale dossier betreffende het ontslag/ de ontbinding van de arbeidsovereenkomst die de [naam stichting] had met [eiser] .
3.5.
[eiser] voert het verweer dat deze vordering niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het rechtmatig belang is niet of onvoldoende geschetst; niet is gespecificeerd om welke bescheiden het gaat en de stukken zien niet op een rechtsbetrekking waarbij Rabobank partij is, zodat geen exhibitieplicht ex artikel 843a Rv bestaat. Artikel 22 Rv biedt geen grond voor het instellen van een vordering, aldus [eiser] .

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
In de kern gaat het geschil tussen partijen over de vraag of Rabobank aansprakelijk is voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat een jegens hem opgevatte verdenking van fraude in de openbaarheid is gekomen. De eerste vraag die daarbij moet worden beantwoord is of [eiser] daartoe de juiste partij in rechte heeft betrokken, nu Rabobank aanvoert dat dit niet het geval is. Het onderzoek van [C] is verricht op verzoek van en ten behoeve van Robeco, en Robeco maakt sinds 2013 geen onderdeel meer uit van het Rabobank concern. Robeco moet als opdrachtgever worden aangesproken, aldus Rabobank.
4.2.
Ingevolge artikel 6:170 BW is een werkgever risicoaansprakelijk voor fouten van een werknemer als de fout is begaan bij het verrichten van zijn werkzaamheden. De concrete verwijten van [eiser] hebben betrekking op het doen en nalaten van [C] bij het opstellen van de rapportage en op het beschikbaar stellen daarvan. Tussen partijen is niet in geschil dat [C] op dat moment in loondienst was bij Rabobank, zodat Rabobank op grond van artikel 6:170 BW kan worden aangesproken. Dat het op grond van artikel 6:171 BW mogelijk is om ook Robeco als opdrachtgever aan te spreken doet hieraan niet af; het gaat daarbij om een alternatieve aansprakelijkheid.
4.3.
De tweede vraag die voorligt is of [eiser] het recht om Rabobank aan te spreken heeft verwerkt, zoals Rabobank heeft aangevoerd. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord om de volgende reden. Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn als de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Alleen tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (Hoge Raad 24-4-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635).
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan vorenbedoeld gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van Rabobank kan zijn ontstaan (nu alleen tijdsverloop daartoe onvoldoende is). Anders dan Rabobank heeft aangevoerd is haar positie als schuldenaar evenmin onredelijk benadeeld of verzwaard als gevolg van de bijzondere omstandigheden van dit geval. Op zichzelf is juist dat [A] en [D] inmiddels niet meer als getuigen kunnen worden gehoord nu zij zijn overleden. Met deze omstandigheid heeft [eiser] overigens evenzeer van doen. Daar staat echter tegenover dat [A] in het kader van de strafrechtelijke procedure wel is gehoord en dat die getuigenverklaring ook is meegenomen in het strafrechtelijk oordeel. Over welke relevante informatie [D] zou kunnen worden bevraagd in het kader van hetgeen in deze procedure voorligt is niet duidelijk nu hij pas betrokken raakte op het moment dat Rabobank haar onderzoek begon. De slotsom is dat de voor rechtsverwerking vereiste bijzondere omstandigheden niet zijn gebleken, zodat [eiser] zijn recht niet heeft verwerkt.
4.4.
Rabobank heeft aangevoerd dat het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband ontbreekt tussen het verweten handelen en de gestelde schade. Ter beoordeling van dit verweer is van belang de verwijten die [eiser] maakt aan het adres van Rabobank te onderscheiden, evenals de aard van de schade.
De verwijten luiden, zakelijk weergegeven:
  • de rapportage is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen;
  • de belangen van [eiser] zijn onvoldoende gewaarborgd bij het opstellen van de rapportage, onder meer onder tijdsdruk;
  • Rabobank heeft de belangen van [eiser] veronachtzaamd door de wijze waarop met de rapportage is omgegaan.
De schade die [eiser] stelt te hebben geleden kent de volgende componenten:
  • kosten van het voeren van verdediging in de strafzaak;
  • inkomensschade (verlies van baan en niet meer aan het werk raken);
  • immateriële schade (zodanig in diskrediet gebracht dat hij zich niet meer kan vertonen in zijn eigen gemeenschap).
4.5.
Het verwijt is (terecht) niet dat de omstandigheden zoals die Robeco waren gebleken omtrent de transacties op de rekening van [A] en het telefonisch contact in vervolg daarop, geen aanleiding hadden mogen zijn voor een fraude onderzoek. Met Rabobank is de rechtbank van oordeel dat de aard van de transacties in combinatie met het feit dat navraag bij [A] niet leidde tot bevestiging dat die transacties juist en terecht waren, een onderzoek onvermijdelijk maakte.
De rechtbank stelt vast dat is gebleken dat [C] bij het opstellen van de rapportage niet in voldoende mate heeft getracht de zienswijze en standpunten van [eiser] bij het onderzoek en de bevindingen te betrekken. Dat had wel op zijn weg gelegen, hetzij door daar gedurende het onderzoek actiever naar op zoek te gaan, hetzij door het concept voor commentaar aan [eiser] voor te leggen alvorens de rapportage af te ronden. Nu is het gebleven bij een eenmalige uitnodiging aan [eiser] om in een tweede gesprek zijn zienswijze te geven. Toen [eiser] aangaf voorafgaand daaraan meer te willen vernemen omtrent de gerezen verdenking is [C] daar niet op ingegaan, zodat de input van [eiser] verder achterwege is gebleven. Zo heeft het kunnen gebeuren – Rabobank heeft dat niet (voldoende gemotiveerd) betwist – dat er in de rapportage onjuistheden als feiten zijn gepresenteerd, bijvoorbeeld dat [eiser] nog in het huis van [A] is geweest na het bezoek van [C] , alsmede dat de zoons van [eiser] als begunstigden in het testament van [A] stonden. Bovendien is daardoor in het rapport niets van een weerwoord van [eiser] tot uitdrukking gebracht. De rapportage geeft daardoor een eenzijdig en daarmee onzorgvuldig beeld van de gang van zaken rond de verdenking van [eiser] . Of dit een onrechtmatige daad jegens [eiser] oplevert zal in deze procedure in het midden blijven, om de volgende reden.
4.6.
Dat onderzoek moest worden gedaan naar de transacties op de rekening van [A] was een gegeven (zie hiervoor onder 4.5). De vraag is vervolgens, of de schade die [eiser] stelt te hebben geleden niet zou zijn opgetreden als de verweten gedragingen achterwege gebleven waren. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
4.7.
Vooropgesteld wordt dat niet Rabobank maar [A] aangifte heeft gedaan tegen [eiser] . Wel heeft zij [A] op basis van haar bevindingen geadviseerd aangifte te doen. Evenmin is het Rabobank geweest die de werkgever van [eiser] heeft benaderd naar aanleiding van de opgevatte verdenking. Beoordeeld moet worden of datgene wat Rabobank wel kan worden verweten tot schade heeft geleid. Verwezen wordt naar de verwijten zoals geformuleerd in de dagvaarding en hiervoor onder 4.4 samengevat weergegeven.
4.8.
Het is in deze situatie niet het achterwege blijven van hoor en wederhoor geweest, dat de door [eiser] geschetste (immateriële) schade heeft veroorzaakt, al dan niet veroorzaakt door tijdsdruk. In het geval dat het verweer van [eiser] mee was genomen of verwoord in de rapportage, is niet aannemelijk dat een strafrechtelijke aangifte achterwege was gebleven. Dit was mogelijk anders geweest als Rabobank als gevolg van de inbreng van [eiser] redelijkerwijs tot een andere conclusie had moeten komen. Dat dit het geval zou zijn geweest is gesteld noch gebleken. Tekenend in dit verband is het feit dat Rabobank nog steeds volhardt in het standpunt dat [eiser] heeft gefraudeerd, ondanks dat zij op de hoogte is van zowel het verweer van [eiser] als van de gemotiveerde vrijspraak in de strafrechtprocedure.
Het Openbaar Ministerie heeft na de aangifte en na het strafrechtelijk vooronderzoek dat daarop is gevolgd (waarbij onder meer [eiser] is gehoord), aanleiding gezien te dagvaarden, te concluderen tot bewezenverklaring en strafoplegging te vorderen. Een strafrechtelijke verdenking was, ook met kennis van het verhaal van beide kanten, nog reëel, in ieder geval wat het Openbaar Ministerie betreft. Dat ondanks het voorgaande een strafrechtelijke procedure achterwege zou zijn gebleven in geval van een zorgvuldige rapportage door Rabobank is daarom niet voldoende onderbouwd gesteld.
Ook wanneer Rabobank ermee had volstaan (slechts) haar conclusies met [A] te delen, zonder de rapportage te verstrekken ( [eiser] heeft ter zitting betoogd dat dit in het kader van de privacy de aangewezen weg was geweest), was aangifte en vervolging, gezien het voorgaande, niet achterwege gebleven.
Evenmin is voldoende onderbouwd gesteld, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan, dat het aan Rabobank is te wijten dat de arbeidsrelatie van [eiser] met de [naam stichting] is geëindigd, met inkomensschade tot gevolg. Het contact met de [naam stichting] is gezocht door of namens [A] , in verband met het feit dat aangifte was gedaan tegen [eiser] . Dit moet mede worden bezien in het licht van het voornemen van [A] om bij overlijden haar vermogen aan de [naam stichting] na te laten. Nog daargelaten dat in deze procedure niets is gebleken omtrent de overwegingen waarom en de voorwaarden waaronder de arbeidsrelatie tussen [eiser] en de [naam stichting] is geëindigd, is in ieder geval niet komen vast te staan dat de rol van Rabobank daarin causaal is geweest.
4.9.
Dit alles brengt mee dat de aan Rabobank verweten gedragingen met betrekking tot de rapportage niet hebben geleid tot de schade die [eiser] stelt te hebben geleden. Daarmee ontbreekt het voor aansprakelijkheid voor die schade vereiste causale verband, zodat de eerste vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
4.10.
Resteert de tweede vordering van [eiser] , te weten de vordering die strekt tot verwijdering door Rabobank van de gegevens van [eiser] uit het interne verwijzingsregister. Op 30 mei 2017, derhalve op een moment nadat al vonnis was bepaald in deze zaak, heeft mr. Van den Beld namens Rabobank laten weten dat binnen 7 dagen na dagtekening van de brief vrijwillig zal worden voldaan aan deze tweede vordering, zodat bij het gevorderde onder II van het petitum geen belang meer bestaat. Mr. Van den Beld heeft daarbij aangegeven dat dit bericht met toestemming van mr. Ravestijn, de advocaat van [eiser] is gezonden, en dat zij van dit schrijven een kopie heeft ontvangen.
Nu er van de zijde van [eiser] is ingestemd met kennisneming door de rechtbank van dit bericht en dus kennelijk geen bezwaar bestaat tegen de inhoud daarvan, moet het ervoor worden gehouden dat het belang aan deze vordering is komen te ontvallen zodat deze zal worden afgewezen.
4.11.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank in conventie tot de slotsom dat de vorderingen worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht 619,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00
in voorwaardelijke reconventie
4.13.
De eis in reconventie is voorwaardelijk ingesteld. Uit de beslissing in conventie vloeit voort dat de voorwaarde niet is vervuld, zodat op de vordering in reconventie geen beslissing hoeft te worden gegeven.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.523,00,
in reconventie
5.3.
verstaat dat de vordering geen behandeling behoeft.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.type: FB/4723