ECLI:NL:RBMNE:2017:3111

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
C/16/406894 / HA ZA 16-2
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een factuur in het kader van een samenwerkingsverband tussen klusjesmannen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.R. Jonkman, een vordering ingesteld tegen gedaagden, die aanvankelijk werden bijgestaan door mr. H. Kroon maar thans zonder advocaat procederen. De zaak betreft een vordering van eiser op gedaagden voor een bedrag van € 15.000, dat hij heeft gefactureerd voor werkzaamheden aan de woning van een derde partij, [A]. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis geoordeeld dat de vordering van eiser onder een opschortende voorwaarde viel, namelijk de betaling door [A] aan gedaagden. Eiser heeft echter betoogd dat er geen opschortende voorwaarde is overeengekomen en dat zijn vordering inmiddels opeisbaar is geworden.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser en gedaagden zorgvuldig afgewogen. Eiser heeft gesteld dat hij recht heeft op betaling, ongeacht de betalingen van [A] aan gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden, na de onttrekking van hun advocaat, niet meer in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunt te verduidelijken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan, en dat eiser recht heeft op betaling van het gefactureerde bedrag.

De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen en gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 20.000, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 21 juni 2017 door mr. J.K.J. van den Boom.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/406894 / HA ZA 16-2
Vonnis van 21 juni 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. E.R. Jonkman te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2]
gedaagden,
advocaat aanvankelijk mr. H. Kroon te Hilversum, thans procederend zonder advocaat.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 april 2017
  • de akte van [eiser] van 10 mei 2017.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiser] heeft voor zijn aandeel in de werkzaamheden aan de woning van [A] op 5 september 2013 € 12.605,04 aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gefactureerd, vermeerderd met € 2.394,96 btw (totaal € 15.000 inclusief btw). In het tussenvonnis van
26 april 2017 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] na afronding van de werkzaamheden aan de woning van [A] een vordering had op [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , onder de opschortende voorwaarde van betaling door of namens [A] aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] van (een deel van) de aanneemsom. In verband daarmee heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] over de vraag of de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan. Aangezien [gedaagde 2] en [gedaagde 1] zich, nadat zij hun conclusie van antwoord hadden ingediend, in deze procedure niet meer door een advocaat laten bijstaan, heeft de rechtbank ook bepaald dat zij niet in de gelegenheid zouden worden gesteld om een antwoordakte in te dienen.
2.2.
In zijn akte betoogt [eiser] , samengevat en voor zover in deze procedure nog van belang, het volgende. Er is geen opschortende voorwaarde overeengekomen. De betalingen aan [eiser] hingen nooit af van betalingen door opdrachtgevers aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en uit geen enkel stuk blijkt dat partijen een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen. Bovendien staat in de brief van 2 januari 2017 van mr. [B] (die juridisch adviseur is en geen advocaat): ‘Terecht kan hij veroordeling vragen voor de
€ 15.000 inzake het pand [straat] […], waarin [C] garant is.’ In afwijking van hun eerdere standpunt in de conclusie van antwoord hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hiermee erkend dat zij een schuld van € 15.000 hebben aan [eiser] zonder opschortende voorwaarde. Voor zover wel moet worden uitgegaan van een opschortende voorwaarde, is deze al vervuld. Dit ondanks dat [eiser] niet op de hoogte is gebracht van eventuele betalingen van [C] aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en de omstandigheid dat [eiser] in ieder geval niets heeft ontvangen van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . Ter onderbouwing daarvan voert [eiser] het volgende aan. In de offerte van 11 oktober 2010 voor de werkzaamheden aan de woning van [A] , waarvan vaststaat dat deze in 2011 zijn uitgevoerd, staat: ‘Voorschot bij start werk
€ 36.000.-’. Omdat de werkzaamheden van start zijn gegaan in 2011 moet dit voorschot zijn ontvangen, met name ook vanwege de te maken kosten. Op 14 februari 2015 heeft [eiser] een telefoongesprek gevoerd met [gedaagde 2] , waarin deze heeft erkend ongeveer € 20.000 te hebben ontvangen voor de werkzaamheden bij [A] . Dit bedrag van € 20.000 komt logischerwijs bovenop het ontvangen voorschot van € 36.000. Gelet op het voorgaande is de vermelding in de schuldverklaring van [C] (zie 2.10 van het tussenvonnis), dat van de geoffreerde prijs van € 142.000 nog een schuld van [A] aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] openstond van € 135.000, ongeloofwaardig. In de brief van [gedaagde 1] van 16 september 2013 (productie 7 bij dagvaarding) staat een overzicht van de kosten voor het werk bij [A] . Het totaal van die kosten komt uit op
€ 18.173. Onder deze omstandigheden hebben [gedaagde 2] een [gedaagde 1] genoeg geld van [A] ontvangen om de factuur van [eiser] van € 15.000 te betalen.
2.3.
Wat betreft de vordering van [eiser] van € 15.000 blijft de rechtbank bij zijn oordeel dat sprake is van een opschortende voorwaarde. Uit de brief van mr. [B] kan geen erkenning worden afgeleid. Toch wijst de rechtbank de vorderingen van [eiser] toe. Dit wordt als volgt toegelicht.
2.4.
Uit het betoog van [eiser] leidt de rechtbank af dat hij de rechtbank verzoekt terug te komen op de beslissing dat sprake is van een opschortende voorwaarde. Dit verzoek wordt afgewezen. De rechtbank verwijst in verband hiermee naar de motivering van die beslissing in 4.2 van het tussenvonnis. Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat [eiser] ook tot op heden niets heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij, anders dan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , was uitgezonderd van het risico van niet-betaling door opdrachtgevers.
2.5.
Nadat de advocaat van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] (mr. De Kroon) zich aan deze zaak had onttrokken, heeft mr. [B] ten behoeve van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] de rechtbank gevraagd nog geen vonnis te wijzen en hem de gelegenheid te geven een nieuwe advocaat voor hen te zoeken. In zijn brief van 2 januari 2017 heeft mr. [B] de rechtbank bericht dat dit hem nog niet was gelukt (zie 2.11 van het tussenvonnis). Ook heeft hij in die brief inhoudelijk zijn visie op de zaak gegeven. Dat heeft hij echter niet gedaan in zijn hoedanigheid van advocaat van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . De mededeling van
mr. [B] , dat [eiser] terecht veroordeling kan vragen voor € 15.000 inzake het pand aan de [straat] (de woning van [A] ), kan dus niet worden beschouwd als een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 1 Rv. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] mogen in deze procedure geen processuele handelingen meer verrichten. Zonder nadere toelichting van hen kan er niet vanuit worden gegaan dat zij erkennen dat er geen opschortende voorwaarde is afgesproken.
2.6.
Het (subsidiaire) betoog van [eiser] , dat de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan zodat zijn vordering van € 15.000 opeisbaar is geworden, slaagt wel. Aangezien [gedaagde 2] en [gedaagde 1] er na de onttrekking door mr. De Kroon voor hebben gekozen om zich in deze zaak niet door een andere advocaat te laten bijstaan, moet ervan worden uitgegaan dat:
  • het in de offerte genoemde voorschot van € 36.000 voorafgaand aan de werkzaamheden aan de woning van [A] in 2011 is betaald door of namens [A] ;
  • het door [eiser] genoemde telefoongesprek inderdaad op 24 februari 2015 heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde 2] ;
  • de kosten voor materialen en dergelijke, die [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben voorgeschoten voor de werkzaamheden aan de woning van [A] , € 18.173 bedragen.
2.7.
De rechter heeft de geluidsopname van een telefoongesprek tussen twee mannen op de door [eiser] in het geding gebrachte USB-stick beluisterd . Te horen is dat wordt opgenomen door iemand die zich [gedaagde ] noemt, waarna de beller zich voorstelt met [eiser] , wat de voornaam is van [eiser] . In het telefoongesprek gaat het onder andere over ‘dat dak’. Volgens [eiser] is daarmee bedoeld het dak van [A] . De rechtbank zal daar ook vanuit gaan. Verder is op deze opname, voor zover van belang, het volgende te horen:
‘[…]
‘ [eiser] ’: Dat dak, maar daar heb je toch € 20.000 van gebeurd? Zeg jij.
‘ [gedaagde ] ’: Ja, plusminus, ja.
‘ [eiser] ’: Nou daar laat je mij niks van weten.
‘ [gedaagde ] ’: Nee, maar heb jij die materialen betaald?
‘ [eiser] ’: Nee, dat zeg ik niet. […]’
2.8.
Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] boven op het voorschot van € 36.000 nog € 20.000 van [A] hebben ontvangen. Omdat de werkzaamheden aan de woning van [A] in 2011 zijn afgerond neemt de rechtbank aan dat [A] het bedrag van € 20.000 uiterlijk eind 2011 aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] heeft betaald. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [eiser] voor zijn aandeel in de werkzaamheden aan de woning van [A] (in ieder geval) op 1 januari 2012 opeisbaar is geworden. Het netto-aandeel van [eiser] in de opbrengst en de kosten van dat werk bedraagt € 12.609 (€ 36.000 + € 20.000 -/- € 18.173 = € 37.827 : 3 =
€ 12.609). Exclusief btw is dit maar een paar euro’s meer dan het door [eiser] gefactureerde bedrag (€ 12.605,04).
2.9.
In de conclusie van antwoord voeren [gedaagde 2] en [gedaagde 1] aan dat [eiser] bovenop de kosten voor de werkzaamheden aan de woning van [A] nog zijn aandeel in diverse andere kosten moet vergoeden. Voor het totaal van die kosten beroepen zij zich op verrekening. Dit beroep op verrekening wordt verworpen, omdat het niet is onderbouwd. [eiser] betwist dat hij nog in andere kosten moet bijdragen dan die voor de werkzaamheden aan de woning van [A] . Daartegenover staat dat in de conclusie van antwoord geen bedrag voor het totaal van alle kosten is genoemd. Ook staat in die conclusie (ingediend door mr. De Kroon) dat mr. [B] als primair gemachtigde er nog niet in geslaagd was om het bedrag dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] nog van [eiser] te vorderen hebben zichtbaar en behandelbaar te maken, en dat er op dat moment weinig concreet hanteerbaars ter beschikking was.
2.10.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank al vastgesteld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] de factuur van [eiser] van € 5.000 (zie 2.8 van het tussenvonnis) moeten betalen. Ook heeft de rechtbank toen al geoordeeld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vorderingen van [eiser] . Hoofdelijk wil zeggen dat zij elk door [eiser] kunnen worden aangesproken tot betaling van het volledige bedrag.
2.11.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van [eiser] om [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 20.000 worden toegewezen. De facturen van [eiser] van € 15.000 en € 5.000 hebben betrekking op werkzaamheden in 2011 respectievelijk 2012. In die jaren waren [eiser] en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] werkzaam als zelfstandig ondernemer. Artikel 6:119a BW is daarom van toepassing. Voor beide facturen was de betalingstermijn verstreken op 20 september 2013. Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk wettelijke handelsrente verschuldigd zijn over € 20.000 met ingang van 20 september 2013.
2.12.
Wat betreft de gemeenschap van goederen (de gemeenschappelijke materialen) zal de primaire vordering van [eiser] , om [gedaagde 2] en [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 7.213, worden toegewezen. Bij conclusie van antwoord is aangevoerd dat er geen eenstemmigheid bestaat over welke materialen bij aanvang van het samenwerkingsverband al van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] waren en welke materialen gezamenlijk eigendom zijn van [eiser] en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . Vast staat echter dat [gedaagde 1] in zijn brief van 14 juli 2014 heeft becijferd (met vermelding van een aantal materialen en de waarde van elk daarvan) dat het aandeel van [eiser] in de gemeenschappelijke materialen op die datum € 7.213 waard was. Of de gemeenschappelijke materialen sinds die datum in waarde zijn gedaald en, zo ja, met welk bedrag is niet gesteld en de rechtbank heeft verder geen aanknopingspunt om de waarde daarvan op een andere manier te begroten. Bij conclusie van antwoord is ook nog aangevoerd dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] sinds het einde van het samenwerkingsverband kosten maken voor de gemeenschappelijke materialen, zoals de kosten van opslag en verzekering. Over de hoogte daarvan hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] zich echter niet uitgelaten en zij hebben ook geen stukken, zoals facturen en een verzekeringspolis, in het geding gebracht waaruit die kosten blijken. De rechtbank kan daarom met dergelijke kosten geen rekening houden.
2.13.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 110,16
- griffierecht 79,00
- salaris advocaat
1.158,00(2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 1.347,16

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 20.000,00 (twintig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 20 september 2013 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.347,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 2] of [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2017. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB/4223