ECLI:NL:RBMNE:2017:3108

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
UTR 17/1837
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgemeester tot sluiting van woning bij aantreffen drugs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De burgemeester van Woerden had besloten om de woning van verzoeker te sluiten voor een periode van drie maanden, nadat bij een doorzoeking 1 kg softdrugs was aangetroffen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslissing van de burgemeester onvoldoende gemotiveerd was. Er was niet duidelijk of er sprake was van een 'ernstig geval', zoals vereist door het beleid. De voorzieningenrechter schorste het besluit van de burgemeester tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van verzoeker, waardoor de woning voorlopig open moest blijven. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij handhaving van de Opiumwet en de vereisten voor bestuursdwang.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/1837
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juni 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. Y. Bouchikhi),
en
de burgemeester van de gemeente Woerden, verweerder
(gemachtigden: mr. A. Hogendoorn en mr. A. Arnolds).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot sluiting van de woning van verzoeker aan de [adres] te [woonplaats] voor een periode van drie maanden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Over het spoedeisend belang heeft verzoeker aangevoerd dat hij groot belang heeft bij het kunnen (blijven) gebruiken van zijn woning. Ter zitting is gebleken dat de woning op dit moment nog niet gesloten is, maar dat de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt afgewacht. Indien de gevraagde voorziening wordt afgewezen zal verweerder direct overgaan tot sluiting van de woning voor een periode van drie maanden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen situatie is dat elk spoedeisend belang ontbreekt. Daarom beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en een belangenafweging of een voorlopige voorziening getroffen moet worden.
3. In het kader van zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, heeft verweerder onder meer een bestuurlijke rapportage van de politie Midden-Nederland van 29 maart 2017 overgelegd (verder: de bestuurlijke rapportage). Verweerder heeft voor deze bestuurlijke rapportage een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de voorzieningenrechter meegedeeld dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inhoud ervan.
4. Bij beslissing van 24 mei 2017 heeft (een andere rechter van) deze rechtbank bepaald dat de gevraagde beperkte kennisneming van de bestuurlijke rapportage gerechtvaardigd is. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter daarop geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
5. Ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij, of in ieder geval zijn gemachtigde, kennis zou moeten kunnen nemen van de bestuurlijke rapportage. Het niet verstrekken van stukken aan de gemachtigde is in strijd met artikel 8:32 van de Awb. Verzoeker kan zich op deze manier immers niet inhoudelijk voorbereiden en heeft recht op een gelijke behandeling. Het geheimhouden van stukken levert een schending van de beginselen van goede procesorde op, want het beperkt verzoeker in zijn rechten en mogelijkheden. Verzoeker verzoekt daarom om de beslissing van 24 mei 2017 te herzien.
6. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat zich in deze procedure geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:32 van de Awb, nu geen sprake is van stukken waarvan kennisneming de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een partij of de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig kan schaden. Voor zover verzoeker eigenlijk een beroep doet op artikel 8:42 van de Awb – kort gezegd: de verplichting van het bestuursorgaan om de op de zaak betreffende stukken in te dienen – is de voorzieningenrechter van oordeel dat van schending van deze bepaling geen sprake is, omdat over de bestuurlijke rapportage de procedure van artikel 8:29 van de Awb is gevolgd. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat tegen de beslissing van deze rechtbank over het verzoek om geheimhouding van de stukken geen rechtsmiddel openstaat. De voorzieningenrechter is gebonden aan de beslissing die is genomen in het kader van artikel 8:29 van de Awb.
Verder is van belang dat de voorzieningenrechter de bestuurlijke rapportage niet heeft gelezen nu verzoeker daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Er is dus geen sprake van een situatie waarin verzoeker en zijn gemachtigde als enige niet op de hoogte zijn van de inhoud van de rapportage. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0117) komen de gevolgen van de weigering de bestuursrechter toestemming te verlenen in beginsel voor rekening van degene die de toestemming weigert.
7. In het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat de bestuurlijke rapportage aanleiding geeft tot het sluiten van de woning. Volgens verweerder blijkt uit het rapport dat sprake is van een verontrustende situatie, een gevaar voor de openbare orde en een ontoelaatbare druk op het woon- en leefklimaat in de buurt van de woning. Tijdens een doorzoeking op 14 februari 2017 zijn gripzakjes en een handelshoeveelheid (te weten 1.030,94 gram) softdrugs aangetroffen. In de woning is ook een witte damestas met daarin een wapen, te weten een busje pepperspray aangetroffen. Op het moment van de doorzoeking was verzoeker niet aanwezig – hij was op dat moment gedetineerd in Duitsland – maar wel drie personen die allen drugsgerelateerde delicten op hun naam hebben. Uit de rapportage blijkt verder dat de woning al langer betrokken is bij de handel in drugs en dat verzoeker en zijn familieleden grote spelers in de drugswereld zijn. De woning is bekend in het drugscircuit, zo stelt verweerder, en moet gesloten worden om die bekendheid te doorbreken. Verweerder heeft verder in het nadeel van verzoeker meegewogen dat verzoeker feitelijk op een ander adres woont.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat vervangende woonruimte is geboden aan verzoeker, maar dat verzoeker hier zelf vanaf heeft gezien. Er zijn voldoende indicatoren om aan te nemen dat sprake is van een ‘ernstig geval’ zoals bedoeld in het beleid, waaronder dat een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, verzoekers vader en broer en mogelijk ook verzoeker zelf zich bezighouden met drugshandel, dat er delicten zijn in relatie tot de woning en er sprake is van overlast en risico voor de omgeving. Verweerder moest daarom handhavend optreden.
8. Over de sluiting van zijn woning voert verzoeker aan dat verweerder op onjuiste gronden wil overgaan tot sluiting. Het gaat om een eerste overtreding en er is geen sprake van een ‘ernstig geval’. Verweerder had daarom moeten volstaan met een waarschuwing. Verweerder heeft enkel subjectieve en speculatieve argumenten gebruikt en bovendien is slechts softdrugs aangetroffen in de tuin van de woning. Verweerders argumenten zien niet op de woning maar op verzoeker als persoon. Dat blijkt uit het feit dat verweerder antecedenten van verzoeker noemt die geen relatie hebben tot de woning. Verder heeft verweerder niet aangetoond dat de woning is gebruikt voor drugshandel. Verzoekers familie woont niet in de woning en verzoeker heeft niemand toestemming gegevens om zijn woning te gebruiken tijdens zijn detentie, behalve aan een kennis die wat klussen zou doen. Verzoeker zelf zat op het moment van de doorzoeking gedetineerd en was er dus niet bij betrokken. De sluiting van de woning is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er zijn geen aanwijzingen dat de woning in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid gesloten moet worden. Verweerder is er in het besluit ten onrechte vanuit gegaan dat verzoeker niet op het adres van de woning verblijft. Hij woont wel degelijk in de woning. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij alleen bij wijze van grap een keer tegen een agent gezegd heeft dat hij ergens anders woonde. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte geen alternatieven betrokken bij de totstandkoming van het besluit, zo stelt verzoeker.
9. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Voor deze bevoegdheid heeft verweerder beleidsregels vastgesteld, het zogenoemde Damoclesbeleid gemeente Woerden (de Beleidsregels).
In de Beleidsregels is een handhavingsmatrix opgenomen. Bij de te nemen maatregelen wordt door verweerder een onderscheid gemaakt in harddrugs (lijst I) en softdrugs (lijst II).
Indien bij een eerste constatering een handelshoeveelheid softdrugs (méér dan 5 gram) wordt aangetroffen in een woning volgt ofwel een waarschuwing ofwel, in ernstige gevallen, sluiting van de woning voor een periode van drie maanden. Voor de vraag of sprake is van een ‘ernstig geval’ is een indicatorenlijst opgenomen die als hulpmiddel kan worden gebruikt.
Volgens de Beleidsregels is het toepassen van bestuursdwang gericht op het herstel van de situatie en het voorkomen van herhaling/voortzetting van drugshandel vanuit een pand. Het belang dat hiermee wordt gediend, is de bescherming van de openbare orde en veiligheid, het woon- en leefklimaat en de volksgezondheid. De maatregel is er op gericht om bekendheid van het pand als drugspand te doorbreken en/of bekendheid van het pand in het drugscircuit teniet te doen en/of te verhinderen dat het pand (weer) wordt gebruikt ten behoeve van het drugscircuit en de georganiseerde drugshandel en herhaling van de verstoring van de openbare orde en verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen.
10.1
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het standpunt van verzoeker ter zitting, dat geen sprake is van een overtreding omdat de drugs in de tuin is aangetroffen. Nog daargelaten dat uit het besluit blijkt dat de drugs bij de inval in de woning uit het raam werden gegooid (en dus wel in de woning aanwezig was), geldt dat ook de tuin valt onder het bereik van artikel 13b van de Opiumwet. Met het aantreffen van een flinke hoeveelheid softdrugs is de bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden in beginsel gegeven.
10.2
Uit de Beleidsregels (pagina 3, vierde alinea) volgt dat het aanwezig zijn van een handelshoeveelheid softdrugs op zichzelf onvoldoende is om een ‘ernstig geval’ te zijn. Er moet sprake zijn van bijkomende omstandigheden. Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting onvoldoende toegelicht wat maakt dat in dit geval aanleiding bestaat om aan te nemen dat er sprake is van een ernstig geval. Alleen bij een ernstig geval kan – bij een eerste overtreding, zoals hier aan de orde – worden overgegaan tot directe sluiting van de woning voor een periode van drie maanden.
In het bestreden besluit is vermeld dat de bestuurlijke rapportage uitvoerig is en veel informatie bevat over de daden van verzoeker vanuit de woning, waarbij verweerder zich beperkt tot het opsommen van enkele opvallende zaken. Uit de daarop volgende opsomming en uit een weergave van verzoekers (strafrechtelijke) antecedenten komt weliswaar een beeld naar voren dat verzoeker regelmatig met de politie in aanraking komt, maar enig verband tussen deze antecedenten en de woning van verzoeker blijkt hieruit niet.
10.3
Verweerder gaat op basis van de bestuurlijke rapportage verder uit van (drugsgerelateerde) delicten en overlast in/rond de woning maar de feitelijke onderbouwing daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onder de maat. Daarbij is van belang dat weliswaar geldt dat het voor risico van verzoeker komt dat hij de voorzieningenrechter geen toestemming geeft om de bestuurlijke rapportage te lezen, maar tegelijkertijd geldt ook dat de dragende overwegingen in het besluit kennelijk een opsomming uit de bestuurlijke rapportage bevatten. Daarover kan zodoende toch een rechtmatigheidsoordeel worden gegeven.
Weliswaar is er een overlastmelding uit 2012 en een melding over dealen vanuit de woning in 2013, maar dit is (te) lang geleden om veel gewicht in de schaal te leggen. Het aantreffen van verzoeker met een sealbag met geld in 2014 (onder andere biljetten van € 500) mag verweerder als aanwijzing voor betrokkenheid bij drugshandel aanmerken, maar nu dit losstaat van enig ander (drugsgerelateerd) feit en ook enige relatie van dit feit met de woning van verzoeker niet is onderbouwd én ook dit feit langer geleden is, komt ook hieraan slechts een gering gewicht toe.
Over het aantreffen van het busje pepperspray in een damestas in de woning overweegt de voorzieningenrechter dat onvoldoende is onderbouwd wat maakt dat dit als een belastende indicator kan worden beschouwd.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verder verklaard dat er géén overlastincidenten zijn geweest na 2015 en dat het qua overlast meeviel de laatste 1,5 á 2 jaar.
10.4
De door verweerder aangenomen naamsbekendheid van de woning in het drugscircuit en de ‘loop’ naar de woning acht de voorzieningenrechter op dit moment al met al onvoldoende onderbouwd. Op grond van de voorhanden gegevens kan niet worden geoordeeld dat sprake is van drugshandel in de woning of in de omgeving daarvan, die gerelateerd is aan het pand. Het besluit bevat geen voldoende draagkrachtige motivering voor de conclusie dat sprake is van een ‘ernstig geval’. Het voorgaande maakt dat verweerder in het bestreden besluit in beginsel had kunnen en dus moeten volstaan met een waarschuwing. Het bezwaar van verzoeker kan een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.
11. De voorzieningenrechter komt tot slot tot een afweging van het belang van verzoeker om zijn woning tijdens de bezwaarfase te kunnen blijven gebruiken ten opzichte van het belang van handhaving van de openbare orde en veiligheid. De voorzieningenrechter gaat er op dit moment vanuit dat verzoeker nog woont op het adres [adres] te [woonplaats] , omdat hij de lezing van verweerder dat hij elders zou wonen gemotiveerd heeft betwist en verweerder daar vervolgens niets tegenover heeft gesteld. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat verweerder er in slaagt om de hiervoor onder 10 geconstateerde tekortkomingen in het primaire besluit te repareren in het nog te nemen besluit op bezwaar. Dit is echter gegeven de huidige stand van zaken nog geen gegeven. Gelet hierop en gelet op de grote belangen van verzoeker bij het behouden van toegang tot zijn woning komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat op dit moment het belang van verzoeker moet vóórgaan.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Y. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.
De griffier is verhinderdde uitspraak mede
te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.