9.3Vervolgens heeft verweerder inzichtelijk gemaakt op welke wijze is onderzocht in hoeverre de overlast na de opening is toegenomen, of dat het gevolg is van de wijze van exploiteren en of er gelet op de belangen van eisers aanleiding bestaat de vergunning in het kader van de in bezwaar te maken heroverweging alsnog te weigeren.
Daarbij heeft verweerder ten aanzien van het aantal politiemutaties onderkend dat deze zijn toegenomen sinds de komst van het horecabedrijf. Uit het overzicht van deze politiemutaties leidt de rechtbank af dat deze betrekking hebben op verkeersdrukte, geluidsoverlast door uitloop en vervuiling. De rechtbank volgt eisers echter niet in hun stelling dat hieruit valt af te herleiden dat deze toename van meldingen het gevolg is van de wijze van exploiteren van het horecabedrijf. Dit geldt ook voor de meldingen in het kader van de Handhaving Openbare Ruimte. Verweerder heeft van belang mogen vinden dat de mutaties en meldingen in een beperkt aantal gevallen specifiek aan het horecabedrijf zijn gerelateerd of daarop terug te voeren zijn en daarbij niet altijd sprake is geweest van overlast voor de omgeving. Er zijn bijvoorbeeld ook andersoortige meldingen opgenomen, zoals over niet werkende afvalcontainers. Het gegeven dat de meldingen zijn toegenomen sinds de komst van het horecabedrijf heeft verweerder op zich onvoldoende mogen vinden om de concluderen dat van ontoelaatbare wijze nadelige beïnvloeding sprake is.
De rechtbank volgt eisers in hun stelling dat de wijze van exploiteren specifiek jongeren aantrekt en aannemelijk is dat dit specifieke overlast tot gevolg heeft zoals indrinken en een toename van her en der geparkeerde fietsen, dit wordt ook door verweerder onderkend. Maar verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen concluderen dat voor zover de meldingen zien op overlast zoals ervaren door eisers, zoals zwerfvuil, meldingen over urineren en braken, uit de mutaties niet volgt dat sprake is van een op ontoelaatbare wijze nadelige beïnvloeding van de omgeving van het horecabedrijf. Verweerder heeft daarom mogen concluderen dat niet is gebleken van een onevenredige aantasting van eisers hun woonomgeving en woongenot in het horecaconcentratiegebied.
Daarbij heeft verweerder nog toegelicht en van belang mogen vinden welke vergunningsvoorwaarden zijn gesteld en op welke wijze de uitbater het horecabedrijf exploiteert, mede gelet op het specifieke publiek. Voorbeelden zijn het niet doorschenken, geen dronken personen binnen laten, zorg dragen dat geen glaswerk naar buiten wordt genomen en personeel van het horecabedrijf binnen en voor de deur die zich inzetten om overlast tegen te gaan. Dat het horecabedrijf hiervoor verantwoordelijkheid neemt is door eisers niet betwist.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken dat het horecabedrijf niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor overlast en afval veroorzaakt door jongeren die niet tot de onderneming worden toegelaten. Ook kan, mede gelet op de eerder genoemde wijze waarop het horecabedrijf probeert overlast tegen te gaan, het horecabedrijf niet verantwoordelijk worden gehouden voor overlast en afval veroorzaakt door jongeren die (eigen of van andere ondernemers afkomstig) afval verspreiden na een bezoek aan het horecabedrijf of overlast veroorzaken in de vorm van geluidhinder, braken of urineren anders dan in de directe omgeving van het horecabedrijf. De verantwoordelijkheid van het horecabedrijf reikt niet zo ver als eisers kennelijk wensen of verwachten. Verweerder heeft inzichtelijk gemaakt welke maatregelen zijn getroffen om deze overlast tegen te gaan en gewezen op de mogelijkheden handhavend op te treden.
Voor wat betreft de overlast in de vorm van verkeers- en parkeerdruk overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat een toename van verkeers- en parkeerdruk door taxi’s niet aannemelijk is gemaakt. Wat de overlast als gevolg van in het openbaar geparkeerde fietsen betreft, acht de rechtbank het aannemelijk dat dit een gevolg is van de wijze van exploitatie van het horecabedrijf omdat dat zich richt op een jonger publiek, dat veelal gebruik maakt van de fiets. Hierover heeft verweerder toegelicht dat, om dit te ondervangen, in het weekend een extra pop-up fietsenstalling aanwezig is en stewards worden ingezet om het uitgaanspubliek voor de stalling van hun fiets naar deze fietsenstalling te verwijzen en daarbij bezoekers ook op mogelijk overlast gevend gedrag aanspreken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze overlast, ook in samenhang met het voorgaande, van onvoldoende gewicht heeft mogen vinden om van een onevenredige benadeling van eisers te spreken.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder met de aanvullende motivering de door eisers genoemde milieuaspecten als geluid, parkeer- en verkeerdruk en de klachten meegewogen bij de beoordeling. Naar het oordeel heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om daar nader onderzoek naar uit (te laten) voeren.
11. Met de aanvullende motivering heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat geen sprake is van een situatie waarin de belangen van eisers bij het niet verder aantasten van hun woonomgeving en het woongenot op ontoelaatbare wijze nadelig, onevenredig, wordt beïnvloedt. Omdat van een situatie als is bedoeld in artikel 2:28a onder 2 van de APV niet is gebleken, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat de vergunning op die grond te weigeren, althans de vergunning te verlenen met aangepaste openingstijden. Van een te beperkte toets gelet op de artikelen 1:8 en 2:28a van de APV is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
12. Eisers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte de te verlenen vergunning niet heeft getoetst overeenkomstig de Horecanota Amersfoort 2013 (horecanota) en de in artikel 3.2.6.
Toetsen van initiatievengenoemde aspecten. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat bij de eerste vestiging van een horecabedrijf op de betreffende locatie is getoetst aan de horecanota. De [vestigingsadres 1] wordt ook expliciet genoemd in de horecanota als zijnde harde horeca. Er wordt gekeken naar de fysieke inpasbaarheid van het horecabedrijf op de locatie, is er bijvoorbeeld sprake van een uitbreiding van de activiteiten. Nu daar in dit geval geen sprake van was en de bestemming past binnen het bestemmingsplan dat van recenter datum is dan de horecanota, is er geen ruimte voor toetsing aan de horecanota, aldus verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande heeft mogen concluderen dat geen aanleiding bestaat de exploitatievergunning te toetsen aan de horecanota.
13. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, zijn de beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Awb. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand.
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 voor zowel eiser 1 als eiser 2 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).