ECLI:NL:RBMNE:2017:2532

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
23 mei 2017
Zaaknummer
438045 / HA RK 17-97
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter-commissaris in strafzaak

In deze wrakingszaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2017, heeft verzoeker, gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. A. Muller, de behandelend rechter-commissaris in zijn strafzaak met parketnummer 16/700054-16. Verzoeker stelt dat de rechter-commissaris partijdig is en de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Dit verzoek is gebaseerd op vijf gronden die samenhangen met de beslissingen en communicatie van de rechter-commissaris met deskundigen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en Independent Forensic Services (IFS). Tijdens de mondelinge behandeling op 4 mei 2017 zijn de advocaten mr. P.J. Hoogendam en mr. D.J.G.J. Cornelissen namens verzoeker verschenen. De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker en de reactie van de rechter-commissaris overwogen. De rechter-commissaris heeft de wrakingsgronden afgewezen en de wrakingskamer heeft geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor partijdigheid of vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking ongegrond verklaard en de procedure van verzoeker met het parketnummer 16/700054-16 voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 438045 / HA RK 17-97
Proces-verbaal van de beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 4 mei 2017
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie [locatie] ,
(verder te noemen: verzoeker),
advocaat: mr. P.J. Hoogendam, advocaat te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het wrakingsverzoek van 3 mei 2017 met zes bijlagen;
  • het verweerschrift van 4 mei 2017 met twee bijlagen.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 4 mei 2017 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling zijn namens verzoeker verschenen mr. P.J. Hoogendam en mr. D.J.G.J. Cornelissen. De rechter-commissaris, mr. A. Muller is niet verschenen. Mr. P.J. Hoogendam heeft het wrakingsverzoek mondeling toegelicht.
1.3.
De wrakingskamer heeft op 4 mei 2017 mondeling uitspraak gedaan. Dit proces-verbaal is de schriftelijke uitwerking daarvan.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. A. Muller als behandelend rechter-commissaris (hierna te noemen: de rechter-commissaris), in de strafzaak tegen verzoeker met parketnummer 16/700054-16.
2.2.
Verzoeker heeft het navolgende ten grondslag gelegd aan zijn wrakingsverzoek. De rechter-commissaris is door de rechtbank belast met het onderzoek in bovengenoemde zaak. Verzoeker stelt dat de rechter-commissaris partijdig en/of vooringenomen is of in ieder geval de (objectieve en subjectieve) schijn van partijdigheid heeft gewekt. Verzoeker baseert dit op een vijftal gronden, in onderlinge samenhang te bezien.
a. Op een door de verdediging gedaan gemotiveerd verzoek tot het verrichten van nader onderzoek tot het achterhalen van een DNA-profiel van een onbekende derde heeft de rechter-commissaris bij e-mailbericht van 3 mei 2017 het volgende bericht:
“Voorts zie ik niet in waarom het van belang is om dat profiel te achterhalen, nu dit betrokkenheid van de verdachte niet uitsluit.”Uit deze bewoordingen kan naar de stelling van verzoeker partijdigheid, althans de schijn van vooringenomenheid worden afgeleid.
b. De rechter-commissaris is belast met aanvullend onderzoek naar aanleiding van de verwijzing door de meervoudige kamer. Uit het op 28 april 2017 verstrekte rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) blijkt dat de rechter-commissaris in dat verband veelvuldig contact heeft gehad met het NFI. Het contact bestond uit een forensisch intakegesprek en een e-mailwisseling die heeft plaatsgevonden tussen de rechter-commissaris en de heer [A] (BPA-deskundige van het NFI). Tijdens dit contact is volgens verzoeker een nadere afstemming van de onderzoeksvragen en onderzoekshypothesen besproken en zou een discussie hebben plaatsgevonden over het nut van het al dan niet doen van nader onderzoek aan de bloedsporen op de plaats delict. De rechter-commissaris heeft ondanks een gemotiveerd verzoek daartoe geweigerd om een afschrift van de correspondentie met het NFI te verstrekken.
c. De rechter-commissaris heeft geweigerd om de e-mailcorrespondentie tussen haar en de door haar benoemde deskundige van Independent Forensic Services (IFS) te verstrekken. Dit ondanks een gemotiveerd verzoek daartoe waarin verzoeker heeft aangegeven dat verstrekking van belang is voor de vraag of uitputtend onderzoek is verricht en voor de vraag of de rechter-commissaris het doen van (aanvullend) onderzoek beknot.
d. De rechtbank heeft het verzoek om IFS aanvullend te laten rapporteren over de aard van het celmateriaal dat is aangetroffen in spoor AAJ2748NL#02 toegewezen. De rechter-commissaris heeft de rapporterend deskundige van IFS echter niet in het bezit gesteld van dit spoor en heeft daarmee de opdracht van de rechtbank niet nageleefd. Bovendien heeft de rechter-commissaris volgens verzoeker te lichtvaardig geoordeeld dat een bloedspoorpatroononderzoek niet noodzakelijk is. Zij is voor deze beslissing enkel afgegaan op het advies van het NFI en heeft geen andere deskundigen ingeschakeld, dit terwijl de mogelijkheden hiervoor door de verdediging zijn aangereikt.
e. Uit (de totstandkoming van) het IDFO (Interdisciplinair Forensisch Onderzoek) rapport blijkt dat de rechter-commissaris het NFI onjuist, althans onvolledig heeft geïnformeerd door kennelijk te stellen dat de keuze voor de hypothese is bepaald door de standpunten van het OM en van de verdediging. Dit was niet het geval. De rechter-commissaris heeft bij e-mailbericht van 2 mei 2017 aan verzoeker aangegeven dat zij een brief van de verdediging waarin vragen, opmerkingen en een aanvullende hypothese zijn opgenomen, niet aan het NFI heeft verstrekt. Daardoor was het NFI niet op de hoogte van het daadwerkelijke standpunt van de verdediging. Verder heeft de rechter-commissaris zich niet aan haar toezegging gehouden dat zij het IFS-rapport dat zij op vrijdagmiddag 28 april 2017 heeft ontvangen, meteen naar de raadsman zou doorzenden. Het rapport is pas op maandag 1 mei 2017 aan de verdediging doorgezonden.
2.3.
De rechter-commissaris heeft niet berust in de wraking en concludeert tot afwijzing van het verzoek. In haar schriftelijke reactie voert zij het navolgende aan.
Ten aanzien van de eerste wrakingsgrond voert de rechter-commissaris aan dat de in haar e-mail van 2 mei 2017 gebruikte bewoordingen aldus moeten worden verstaan dat zij het belang van het door de verdediging verzochte nadere onderzoek niet ziet, nu de uitkomst daarvan de (reeds bestaande verdenking van) betrokkenheid van verzoeker bij het strafbare feit niet uitsluit en dus - zo begrijpt de wrakingskamer - daarmee geen oordeel heeft willen geven over de betrokkenheid van verzoeker.
De tweede wrakingsgrond ziet op een juridisch inhoudelijke beslissing die door de rechtbank nog kan worden getoetst. Dat verzoeker het niet eens is met die beslissing maakt volgens de rechter-commissaris nog niet dat sprake is van (de schijn van) partijdigheid.
De in de derde wrakingsgrond genoemde correspondentie maakt geen deel uit van het procesdossier. Er bestaat daarom geen reden om die correspondentie aan de verdediging te verstrekken en weigering van die verstrekking betreft een juridisch inhoudelijke beslissing die nog door de rechtbank kan worden getoetst en die geen grond voor wraking oplevert.
Ten aanzien van de vierde wrakingsgrond voert de rechter-commissaris aan dat zij IFS overeenkomstig de opdracht van de rechtbank heeft opgedragen te rapporteren over de aard van het desbetreffende celmateriaal. Zonder dat de rechter-commissaris hiervan op de hoogte was heeft IFS nagelaten het materiaal bij de rechter-commissaris of bij het NFI op te vragen.
De beslissing om geen bloedspooronderzoek te laten verrichten is gebaseerd op het oordeel van de bloedspoordeskundige van het NFI, dat hij geen aangrijpingspunten in de bloedspoorpatronen ziet om onderscheid te kunnen maken tussen de scenario’s één dader versus meerdere daders. Ook hieruit kan geen vooringenomenheid of schijn daarvan worden afgeleid.
De vijfde wrakingsgrond betreft volgens de rechter-commissaris eveneens een juridisch inhoudelijke beslissing die de rechtbank nog kan toetsen. Ook hieruit blijkt volgens haar geen partijdigheid dan wel vooringenomenheid, noch is de schijn daarvan gewekt.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
De wrakingskamer overweegt als volgt.
De beslissing om geen nader onderzoek te gelasten tot het achterhalen van een DNA-profiel van een onbekende derde is een procesbeslissing. Van dergelijke beslissingen kan de juistheid in beginsel niet door de wrakingskamer worden getoetst. Slechts indien een procesbeslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter alleen kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. Daarvan is in dit geval, mede gezien de daarvoor door de rechter-commissaris gegeven motivering, die niet onbegrijpelijk is, geen sprake.
De wrakingskamer leest in de door de rechter-commissaris in haar e-mail van 2 mei 2017 gebruikte bewoordingen niet dat zij zich al een oordeel heeft gevormd over de schuld of onschuld van verzoeker, maar veeleer dat zij meent dat het verzochte onderzoek niet kan bijdragen aan het bepalen daarvan. Een en ander levert naar het oordeel van de wrakingskamer dan ook geen zwaarwegende aanwijzing op dat het oordeel van de rechter-commissaris alleen kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
3.5.
De tweede en derde wrakingsgrond zien, samengevat, beide op de weigering van de rechter-commissaris om (e-mail)correspondentie tussen haar en deskundigen van het NFI en IFS aan de verdediging te verstrekken. De wrakingskamer stelt voorop dat (e-mail-) correspondentie tussen de rechter-commissaris en derden niet zonder meer tot het procesdossier behoort en dus niet als processtuk is aan te merken. Of die correspondentie als zodanig kan worden aangemerkt staat ter beoordeling van de rechter-commissaris en de rechtbank. Dat de rechter-commissaris heeft beslist om deze correspondentie niet als processtuk aan het procesdossier toe te voegen is een procesbeslissing, die naar het oordeel van de wrakingskamer niet zodanig onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter-commissaris alleen kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
3.6.
De wrakingskamer heeft terzake de vierde wrakingsgrond geen reden om te twijfelen aan de uitleg van de rechter-commissaris dat zij overeenkomstig de opdracht van de rechtbank opdracht heeft gegeven om te rapporteren over de aard van het aangetroffen celmateriaal, maar dat het desbetreffende spoor zonder dat zij het wist niet in het bezit is gekomen van IFS. Bij gebreke van betrokkenheid van de rechter-commissaris kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat zij niet onpartijdig is of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
De beslissing om geen bloedspooronderzoek te laten verrichten betreft wederom een procesbeslissing. Nu deze is gebaseerd op het oordeel van de bloedspoordeskundige van het NFI kan niet worden gezegd dat deze zodanig onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter-commissaris alleen kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
3.7.
Ten aanzien van de vijfde wrakingsgrond overweegt de wrakingskamer dat ook het geven van een opdracht aan het NFI een procesbeslissing betreft, die aan de rechter-commissaris is voorbehouden. Dat de rechter-commissaris daarbij niet het integrale standpunt van de verdediging aan het NFI doet toekomen maakt deze beslissing niet zodanig onbegrijpelijk dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter-commissaris alleen kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Dat zelfde geldt voor de toezending van het IFS-rapport, temeer daar de rechter-commissaris in haar e-mail van 24 april 2017 slechts heeft toegezegd haar best te zullen doen om het rapport, mocht dat in het weekend worden ontvangen, meteen na ontvangst door de sturen naar de verdediging en dit rapport op de maandag na dat weekend ook daadwerkelijk naar de verdediging is gestuurd.
3.8.
Gelet op het voorgaande leiden de vijf aangevoerde gronden noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien tot gegrondverklaring van het verzoek. De wrakingskamer zal het verzoek tot wraking dan ook ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter-commissaris, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met parketnummer 16/700054-16 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. drs. S.M. van Lieshout, voorzitter, mr. drs. R. in ‘t Veld en mr. N.M. Spelt als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. I.L. Leijten-Puister, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.