ECLI:NL:RBMNE:2017:2512

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
C/415473/HA ZA 16-368
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van curator tot terugbetaling door dochter van overgeboekte bedragen door failliete moeder

In deze zaak vordert de curator, mr. N.S. Reerink, in het faillissement van mevrouw [A], dat haar dochter, [gedaagde], een bedrag van € 90.012,17 aan hem betaalt. Dit bedrag is voortgekomen uit overboekingen die [A] heeft gedaan aan [gedaagde] met als doel haar schulden te ontlopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] op 19 mei 2015 in staat van faillissement is verklaard en dat de curator op 15 april 2016 is benoemd. De curator stelt dat de overboekingen onverschuldigd zijn gedaan en dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt. De dochter voert verweer en stelt dat een deel van de overboekingen reguliere schenkingen betreft, zoals zakgeld en bijdragen in haar studiekosten.

De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht. Het verloop van de procedure omvat onder andere de dagvaarding, de conclusie van antwoord, en de comparitie van partijen. De curator heeft conservatoir beslag gelegd op de aandelen van [gedaagde] in een vennootschap. De rechtbank oordeelt dat de curator niet voldoende heeft aangetoond dat de betalingen onverschuldigd zijn, omdat de overboekingen zijn gedaan krachtens een overeenkomst tussen [A] en [gedaagde]. De rechtbank concludeert dat de curator niet kan bewijzen dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt en dat de betalingen gerechtvaardigd waren.

De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling, waarbij [gedaagde] de gelegenheid krijgt om te reageren op de stellingen van de curator. De beslissing van de rechtbank is op 31 mei 2017 openbaar gemaakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/415473/ HA ZA 16-368
Vonnis van 31 mei 2017
in de zaak van
MR. N.S. REERINK,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
mevrouw [A],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eiser,
advocaat mr. N.S Reerink,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. de Haan.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden. De failliet wordt hierna [A] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen
  • de akte inzake rekening en verantwoording, met producties, van [gedaagde]
  • de antwoordakte, met producties, van de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de dochter van [A] , die op 19 mei 2015 in staat van faillissement is verklaard. De curator is in dat faillissement als zodanig benoemd op 15 april 2016, als opvolger van mr. [B] .
2.2.
Voorafgaand aan haar faillissement heeft [A] diverse bedragen uit haar vermogen overgeboekt aan derden uit haar directe omgeving, waaronder [gedaagde] . Dit had tot doel dat die derden met die gelden schulden van [A] zouden voldoen of daarmee anderszins haar uitgaven zouden betalen. [A] wenste die bedragen op die wijze te onttrekken aan de verhaalsmogelijkheden van bepaalde schuldeisers, van wie zij beslaglegging vreesde.
2.3.
Bedragen die op die voet door [A] aan [gedaagde] zijn overgeboekt, heeft [gedaagde] ontvangen op haar Rabobankrekening [rekeningnummer] . Op die rekening is vanaf een bankrekening van [A] (al dan niet met voormeld doel) tussen 23 juni 2011 en 30 september 2014 € 323.865 overgeboekt. In elk geval een deel daarvan ad € 3.815 (ontvangen tussen 23 juni 2011 en 30 december 2012) is níet met dat doel aan [gedaagde] overgeboekt.
2.4.
De curator heeft ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag doen leggen op haar aandelen in de vennootschap [bedrijfsnaam 1] B.V.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert - zakelijk weergegeven en na vermindering van eis - dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om:
I binnen vijf dagen na betekening van het vonnis € 90.012,17 aan de curator te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de volledige voldoening,
II de (na)kosten van het geding te vergoeden aan de curator, de kosten van het beslag daaronder begrepen en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien die kosten niet binnen veertien dagen na het vonnis zijn voldaan.
3.2.
De curator legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat [A] de hoofdsom onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald, subsidiair dat [gedaagde] door de ontvangst van die hoofdsom ongerechtvaardigd is verrijkt ten laste van [A] en meer subsidiair dat [gedaagde] die hoofdsom onder zich heeft ten titel van bewaarneming, welke overeenkomst door de curator is opgezegd, zodat zij tot teruggave gehouden is.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De curator heeft niet voldoende gesteld om de slotsom te rechtvaardigen dat [gedaagde] enig bedrag van [A] onverschuldigd betaald heeft gekregen of dat zij door die betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt. De in geding zijnde betalingen betreffen immers bedragen die [A] krachtens overeenkomst aan [gedaagde] heeft overgeboekt, strekkende tot het - door [gedaagde] - doen van uitgaven ten behoeve van [A] , buiten de verhaalsmogelijkheden van haar schuldeisers om. In beide gevallen waren die betalingen verschuldigd en gerechtvaardigd krachtens de onderliggende overeenkomst tussen [gedaagde] en [A] . De verhouding tussen die overeenkomst en de daar mogelijk mee geschonden rechten van derden, vormt geen onderdeel van dit geding en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.2.
Ook kan niet worden geoordeeld dat tussen [A] en [gedaagde] een overeenkomst van bewaarneming bestaat. De afspraak dat [gedaagde] de ontvangen gelden ten behoeve van [A] zal aanwenden, heeft immers juist niet de voor bewaarneming vereiste strekking dat [gedaagde] die gelden aan [A] dient terug te geven. Indien evenwel komt vast te staan dat [gedaagde] de gelden van [A] die zij heeft ontvangen om deze ten gunste van [A] aan te wenden, daarvoor niet heeft aangewend, geldt dat zij die gelden aan [A] (thans: de curator in haar faillissement) dient te restitueren, uit hoofde van de in zoverre door haar gepleegde wanprestatie bij de uitvoering van die overeenkomst. Voor zover [gedaagde] de bedoelde (niet juist aangewende) gelden niet meer onder zich heeft, betreft de te vergoeden som schadevergoeding. Voor zover zij die gelden nog wel onder zich heeft, vloeit uit dat wanpresteren en de op grond daarvan door de curator (onweersproken) ingeroepen beëindiging van de overeenkomst voort dat die gelden aan de curator dienen te worden gerestitueerd. Dat [gedaagde] ter zake van die eventuele terugbetalingsplicht in verzuim verkeert, is niet tussen partijen in geschil. De bedoelde rechtsgrond omtrent het wanpresteren van [gedaagde] vult de rechtbank ambtshalve aan. Nu de curator niet heeft gesteld sedert wanneer [gedaagde] in verzuim is, moet worden geoordeeld dat daarvan (in elk geval) sprake is sedert 24 augustus 2016, de dag waarop [gedaagde] voor antwoord concludeerde. Uit dat antwoord volgt immers dat zij de in geding zijnde vordering niet zal nakomen, waardoor het verzuim toen is ingetreden, zonder dat nog een daartoe strekkende ingebrekestelling nodig was. Indien [gedaagde] enig bedrag aan de curator schuldig zal blijken te zijn, is zij daarom over dat bedrag de wettelijke rente verschuldigd vanaf 25 augustus 2016.
4.3.
De curator baseert, na vermindering van eis, zijn vordering op de navolgende overboekingen vanaf de rekening van [A] naar de bankrekening van [gedaagde] :
datum bedrag in euro’s omschrijving
25-2-2013 25.000
25-2-2013 50.000
25-2-2013 50.000
25-2-2015 50.000
25-2-2013 50.000
25-2-2013 50.000
14-2-2013 300 […]
2-2-2013 350 […]
18-4-2013 38.000 […]
4-3-2013 1.400 zoals afgesproken
28-4-2014 1.400 bekend
17-4-2014 400
8-4-2014 1.000 bekend
9-5-2014 200 zoals gevraagd
31-7-2014 1.300 […]
30-9-2014 700 Volgens afspraak
Het totaal van deze overboekingen beloopt € 320.050. De curator stelt dat dit bedrag volledig door [A] aan [gedaagde] is overgeboekt met geen ander doel dan het aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken. Ook voert hij aan dat [gedaagde] een overzicht heeft verschaft van bedragen die zij uit de aan haar overgeboekte gelden heeft aangewend ten gunste van [A] , sluitend op € 230.037,83. Volgens de curator is de juistheid van die opstelling niet gebleken, maar hij heeft zijn vordering aldus becijferd dat die € 230.037,83 daarbij buiten beschouwing blijft, als ware het gelijk op dat punt aan [gedaagde] . De curator vordert namelijk als hoofdsom € 90.012,17, zijnde € 320.050 minus € 230.037,83. Die € 90.012,17 is, aldus de curator, het bedrag dat [gedaagde] nog ten gunste van [A] onder zich heeft en aan de curator dient terug te betalen.
4.4.
[gedaagde] heeft in haar antwoord aangevoerd dat van de som van € 320.050 een deelbedrag van € 7.050 reguliere overboekingen (schenkingen) door [A] aan haar betreft, waarbij het gaat om bijvoorbeeld zakgeld of een bijdrage in de studiekosten of het levensonderhoud van [gedaagde] . Het gaat om de volgende posten:
datum bedrag in euro’s omschrijving
14-2-2013 300 […]
2-2-2013 350 […]
4-3-2013 1.400 zoals afgesproken
28-4-2014 1.400 bekend
17-4-2014 400
8-4-2014 1.000 bekend
9-5-2014 200 zoals gevraagd
31-7-2014 1.300 […]
30-9-2014 700 Volgens afspraak
Gelet op het aantal van deze posten, de (relatief) beperkte omvang daarvan en het tijdsverloop tussen deze overboekingen, heeft de curator tegenover het verweer van [gedaagde] niet voldoende gesteld om de slotsom te rechtvaardigen dat het ook hier gaat om bedragen die [A] aan [gedaagde] heeft overgeboekt met het onder 2.2 omschreven doel. Daarom moet er van worden uitgegaan dat het, zoals [gedaagde] stelt, om geschonken bijdragen gaat van [A] in de kosten van [gedaagde] zelf. Bij de beoordeling van de vordering van de curator moet daarom worden uitgegaan van (€ 320.050 minus € 7.050 =) € 313.000 als bedrag dat met het onder 2.2 genoemde doel aan [gedaagde] is overgeboekt, nu [gedaagde] dat ten aanzien van dat laatstgenoemde bedrag niet heeft weersproken.
4.5.
In dit geding moet er, gezien de cijfermatige opbouw van de vordering en de verweren van [gedaagde] , van worden uitgegaan dat [gedaagde] van die € 313.000 in elk geval een deel ad € 230.037,83 (zie 4.3) daadwerkelijk heeft gebruikt om daaruit de schuldeisers van [A] te voldoen of anderszins haar kosten te betalen. De vraag die daarmee voorligt is of [gedaagde] dat ook heeft gedaan met het restant van die € 313.000, te weten (€ 313.000 minus € 230.037,83 =) € 82.962,17.
4.6.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [gedaagde] zich bereid verklaard aan de curator rekening en verantwoording af te leggen van hetgeen is gebeurd met de gelden die met het onder 2.2. omschreven doel aan haar zijn overgeboekt. Zij heeft daartoe bij akte een opstelling overgelegd van de beweerdelijk door haar van die gelden ten behoeve van [A] gedane betalingen. Ook heeft zij daarbij afschriften overgelegd van haar desbetreffende Rabobankrekening, over de jaren 2013 en 2014.
In de genoemde opstelling heeft [gedaagde] een groot aantal betalingen opgenomen die ook reeds waren opgenomen in de opstelling die op € 230.037,83 sloot en die de curator in [gedaagdes] voordeel buiten de vordering heeft gehouden. Die posten behoeven daarom hier geen bespreking. De thans door [gedaagde] genoemde posten die niet in die eerdere opstelling waren vermeld, moeten hier wel worden beoordeeld. Het betreft de volgende - ook uit de overgelegde rekeningafschriften blijkende - afboekingen van haar Raborekening (tot een totaal van € 87.951,13):
datum bedrag in euro’s ten name van omschrijving
20-3-2013 52,27 Vodafone factuur
21-3-2013 25.000 [naam advocatenkantoor] factuur
21-3-2013 17.932,76 [naam advocatenkantoor] factuur
7-4-2014 2.000 […] zakgeld
12-4-2013 2.000 [gedaagde] zakgeld […] 16-5-2013 300 [gedaagde] zakgeld
20-5-2013 25,55 CBR theorie examen
23-5-2013 1.331 [bedrijfsnaam 6] factuur
23-5-2013 3.535 [G] Borg apparte- ment [gedaagde]
7-6-2013 14.000 [H] Terugbetaling
11-6-2013 25,55 stichting CBR factuur
18-6-2013 700 [gedaagde] Zakgeld
1-7-2013 14.000 [H] terugbetaling
10-7-2013 5.000 Pinautomaat pin
16-7-2013 2.000 Pinautomaat pin
22-7-2013 49 Vodafone Factuur
4.7.
In zijn antwoordakte heeft de curator vervolgens aangevoerd dat hij de nadere stellingen van [gedaagde] bestrijdt, voor zover betrekking hebbend op de navolgende posten (samen belopend € 51.467,76). Ten aanzien van de overige posten van die opstelling, met een totaal van (€ 87.951,13 minus € 51.467,76 =) € 36.483,37, staat daarom hier het gelijk van [gedaagde] vast. De bestreden posten betreffen:
datum bedrag in euro’s ten name van omschrijving
21-3-2013 25.000 [naam advocatenkantoor] factuur
21-3-2013 17.932,76 [naam advocatenkantoor] factuur
23-5-2013 3.535 [G] Borg apparte- ment [gedaagde]
10-7-2013 5.000 Pinautomaat pin .
4.8.
[gedaagdes] gelijk ten aanzien van de niet-bestreden posten brengt mee dat van de € 82.962,17 (zie 4.5.) maximaal € 51.467,76 (zie 4.7) toewijsbaar is en dat in elk geval (€ 82.962,17 minus € 51.467,76 =) € 31.494,41 hoe dan ook niet toewijsbaar is.
4.9.
[gedaagde] heeft de onder 4.7 omschreven posten uit haar opstelling niet nader toegelicht. De curator heeft daaromtrent in zijn antwoordakte het volgende gesteld:
  • De betalingen aan [naam advocatenkantoor] betreffen betalingen voor de diensten van de advocaat mr. [C] van dat advocatenkantoor, verricht namens de vennootschap [bedrijfsnaam 2] (Holding) B.V. in de kwestie ‘ [bedrijfsnaam 2] /advies nalatenschap’ en verricht namens [gedaagde] in de op haar verzoek (en dat van [D] en [E] ) gestarte procedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, strekkende tot een enquête-onderzoek ten aanzien van [bedrijfsnaam 3] B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V., [bedrijfsnaam 4] B.V., [bedrijfsnaam 5] B.V. en [bedrijfsnaam 1] B.V. De genoemde nalatenschap is die van de heer [F] . Bij geen van die advocatendiensten en de desbetreffende kwesties was [A] betrokken, zodat die betalingen niet ten gunste van haar zijn verricht. [gedaagde] was daarbij wel betrokken omdat zij in 2013 minderheidsaandeelhouder was van [bedrijfsnaam 2] Holding B.V., welke vennootschap in een rechtsstrijd was gewikkeld omtrent de nalatenschap van de heer [F] . Ook was zij aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] B.V. Het verzoek aan de Ondernemingskamer, waarvan onder meer [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 1] B.V. onderwerp vormden, is bovendien door [gedaagde] (en twee anderen, niet zijnde [A] ) ingediend. De curator heeft ter onderbouwing van deze stellingen bij zijn antwoordakte nog nadere producties overgelegd.
  • Van de betaling ad € 3.535 ten name van [G] met de omschrijving ‘Borg appartement [gedaagde] ’ valt niet in te zien waarom deze voor rekening van [A] dient te komen.
  • Van de op 10 juli 2013 uit de pinautomaat getrokken € 5.000 is niet gebleken dat deze ten gunste van [A] is aangewend.
4.10.
Nu [gedaagde] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, te weten het zijn nagekomen van de verplichting jegens [A] tot aanwending van de ontvangen gelden te haren nutte, is het aan [gedaagde] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen, die tot haar gelijk leiden.
4.11.
Ten aanzien van de betaling ten name van [G] met de omschrijving ‘Borg appartement [gedaagde] ’ ad € 3.535 heeft zij dat niet voldoende gedaan, nu die omschrijving erop wijst dat het een betaling betreft die aan [gedaagde] zelf ten goede is gekomen en niet is gesteld of gebleken waarom het desondanks zou gaan om een uitgave ten gunste van [A] . Ten aanzien van dat bedrag is daarom het gelijk aan de curator.
4.12.
Datzelfde geldt ten aanzien van de opname uit de pinautomaat, nu een dergelijke opname naar zijn aard niets zegt over de vraag aan wie de opgenomen gelden ten goede komen en de enkele omschrijving ‘pin’ ook geen enkel aanknopingspunt biedt voor een antwoord op die vraag. Ook hier mocht daarom van [gedaagde] worden verlangd dat zij nadere feiten en omstandigheden had gesteld omtrent hetgeen met het opgenomen geld is gebeurd. Dat heeft zij nagelaten.
4.13.
Wat de betalingen aan [naam advocatenkantoor] betreft, kan thans nog niet worden beslist of [gedaagde] deze heeft verricht ten behoeve van [A] . Aan de omschrijving bij die betalingen kan, naar de rechtbank veronderstelt, wel een aanwijzing worden ontleend omtrent die kwestie, maar de duiding van die omschrijving is uitsluitend door de curator gegeven in zijn laatste processtuk en niet door [gedaagde] . [gedaagde] heeft op die akte van de curator (en op de daarbij overgelegde nadere bescheiden) nog niet kunnen reageren. Alvorens op dit punt te beslissen zal de rechtbank [gedaagde] gelegenheid bieden daarop alsnog te reageren. Die reactie zal uitsluitend op de bedoelde betalingen betrekking mogen hebben.
4.14.
De slotsom van het voorgaande is dat vaststaat dat van de maximaal toewijsbare som ad € 51.467,76 (zie 4.8) hoe dan ook (€ 3.535 + € 5.000 =) € 8.535 moet worden toegewezen en dat de toewijsbaarheid van het verschil tussen € 8.535 en € 51.467,76 afhangt van de nadere uitlating door [gedaagde] . De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen, zoals hierna te melden. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 28 juni2017, opdat [gedaagde] bij akte zal kunnen reageren op de antwoordakte met bijbehorende producties van de curator van 5 april 2017,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2017. [1]