ECLI:NL:RBMNE:2017:247

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
5242866 UC EXPL 16-10673 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eenzijdige beëindiging van een stageovereenkomst door het stagebedrijf met betrekking tot onvoldoende functioneren van de stagiair

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser], een stagiair, en Q.E.F. Electronic Innovations B.V., het stagebedrijf, over de eenzijdige beëindiging van een stageovereenkomst. De stageovereenkomst was aangegaan op 16 december 2015 en had betrekking op een afstudeerproject van [eiser] in het kader van zijn opleiding aan de Hogeschool Utrecht. De stage zou lopen van 14 december 2015 tot 6 mei 2016. Q.E.F. beëindigde de stage op 22 maart 2016, met als reden dat [eiser] onvoldoende functioneerde en niet voldeed aan de verwachtingen. [eiser] vorderde schadevergoeding, omdat hij meende dat de beëindiging onterecht was en dat hij recht had op de stagevergoeding en de mogelijkheid om zijn afstudeerproject af te ronden.

De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat Q.E.F. in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat [eiser] onvoldoende functioneerde. De rechter oordeelde dat de eisen die aan een stagiair worden gesteld niet alleen afhankelijk zijn van de hoogte van de stagevergoeding, maar ook van de fase van de opleiding en de verwachtingen die daarbij horen. De kantonrechter concludeerde dat Q.E.F. voldoende gelegenheid had geboden aan [eiser] om zijn functioneren te verbeteren en dat de beëindiging van de stageovereenkomst rechtsgeldig was. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van Q.E.F.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5242866 UC EXPL 16-10673 LH/1040
Vonnis van 18 januari 2017
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. P.S. Folsche,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Q.E.F. Electronic Innovations B.V.,
gevestigd te Montfoort,
verder ook te noemen Q.E.F.,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 3] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. I. Visscher.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de nadere producties van partijen (te weten producties 8 tot en met 10 van de zijde van [eiser] en productie 9 van de zijde van Q.E.F.);
- het tussenvonnis van 21 september 2016, waarbij een comparitie na antwoord is gelast;
- de aantekeningen van de zitting van 9 januari 2017.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 16 december 2015 is tussen [eiser] , die destijds studeerde aan de opleiding ‘Electronic Engineering & Design’ van de Hogeschool Utrecht, Q.E.F., een - destijds nog als vennootschap onder firma geëxploiteerd - bedrijf (met gemiddeld zeven werknemers) dat op maat gebouwde elektronica en machine vision technologie ontwikkelt en verkoopt, en Stichting Hogeschool Utrecht, vertegenwoordigd door mevrouw [A] als afstudeercoördinator, een stageovereenkomst (
‘Afstudeerovereenkomst’genoemd) tot stand gekomen. De stageovereenkomst is, voor de periode van 14 december 2015 tot 6 mei 2016, aangegaan ter realisering van het afstudeerproject van [eiser] , dat het laatste onderdeel vormde van zijn opleiding aan de Hogeschool Utrecht. De planning was dat [eiser] op 20 juni 2016 zou afstuderen. Hij was voornemens aansluitend als ingenieur te gaan werken.
2.2.
De considerans van de stageovereenkomst luidt:
‘(-) c. het afstudeerproject (is) gericht (-) op het op het gewenste niveau zichtbaar maken van de engineeringcompetenties in het kader van de opleiding, zodat partijen geen arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW dan wel een aanstelling als bedoeld in het Algemeen Rijksambtenaren Reglement beogen.’[eiser] heeft zich verplicht
‘tot het naar beste kunnen verrichten van de door hem te verrichten werkzaamheden, conform de door het afstudeerbedrijf gegeven voorschriften en aanwijzingen’(artikel 4). De afstudeerwerkzaamheden worden ingevolge artikel 5 van de stageovereenkomst verricht
‘onder verantwoordelijkheid van het afstudeerbedrijf, onder begeleiding van de bedrijfsbegeleider en de afstudeerbegeleider.’Binnen Q.E.F. is de heer [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2 en destijds vennoot) opgetreden als bedrijfsbegeleider. Namens Hogeschool Utrecht is haar docent, de heer [B] , opgetreden als afstudeerbegeleider. Q.E.F. heeft zich (in ditzelfde artikel 5) verplicht om na afloop van het afstudeerproject een schriftelijke evaluatie/beoordeling aan te bieden aan [eiser] en zijn afstudeerbegeleider. Op grond van artikel 7 van de stageovereenkomst heeft [eiser] jegens Q.E.F. recht op een afstudeervergoeding van € 250,-- bruto per maand.
2.3.
Omtrent de mogelijkheid van eenzijdige beëindiging van de stageovereenkomst bepaalt artikel 13 lid 2, voor zover in dit geding van belang, het volgende:
‘Het afstudeerbedrijf is gerechtigd, na overleg met de afstudeerbegeleider, deze overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen indien: (-) b. de afstudeerder onvoldoende functioneert en pogingen tot verbetering daarin onvoldoende resultaat hebben opgeleverd binnen de daarvoor gestelde termijn; c. de afstudeerder zich anderszins zodanig gedraagt dat voortzetting van het afstudeerproject redelijkerwijs niet van het afstudeerbedrijf gevergd kan worden.’In de toelichting onderaan de stagovereenkomst is (onder 4) hierover opgenomen:
‘De afstudeerovereenkomst kan alleen eindigen om de in de overeenkomst genoemde redenen, en is dus niet tussentijds (eenzijdig) opeisbaar.’
2.4.
In artikel 3 van de stageovereenkomst is het afstudeerproject van [eiser] als volgt omschreven:
‘Er moet een manipulator ontwikkeld worden waarmee producten van een band gepakt kunnen worden en dan vervolgens op een andere positie en/of met andere rotatie geplaatst kunnen worden. Dit moet op een zo hoog mogelijke snelheid gebeuren. Deze snelheid is mechanisch beperkt door toegepaste stappenmotoren. Alle aanstuur software moet gemaakt worden. Dit houdt in dat de ‘robot’ geleerd moet kunnen welke beweging er gemaakt moet worden, hoe te communiceren met ons vision systeem. Hierbij moet een eenvoudig te bedienen touchscreen gebruikt worden zodat de manipulator als compleet en stand-alone product geleverd kan worden (-).’
2.5.
Q.E.F. fungeert regelmatig als stagebedrijf voor studenten van de Hogeschool Utrecht. Daarmee heeft zij goede ervaringen opgedaan. Voorafgaand aan de stage van [eiser] , heeft een eerstejaarsstudent in het bedrijf van Q.E.F. gewerkt aan een manipulator waarmee producten van een band kunnen worden gepakt en verplaatst. Deze stagiair heeft aan het eind van zijn stage de hardware en een ruw werkende eerste versie van de software opgeleverd, waarmee het model in staat was zonder rotatie voorwerpen op te pakken. Het was de bedoeling van het (21 weken durende) afstudeerproject van [eiser] dat hij de software zou verbeteren en een werkend model zou opleveren.
2.6.
In het op 10 december 2015 door Hogeschool Utrecht goedgekeurde voorstel van [eiser] voor zijn afstudeerproject bij Q.E.F. staat, behalve de in artikel 3 van de stageovereenkomst overgenomen omschrijving van het project, bij de vraag:
‘Wat zijn de aan het bedrijf op te leveren resultaten en producten?’:
‘Aan het einde van de afstudeerperiode moet middels het touchscreen een beweging, of aflegposities geleerd kunnen worden en moet de manipulator dat dan op basis van communicatie met een visionsysteem of triggersensor kunnen uitvoeren op het juiste moment en op maximale snelheid van de stappenmoor zonder stapverlies.’Wat betreft de planning vermeldde het voorstel dat in week 1-4 (dus vóór 11 januari 2016) het ‘startverslag/plan van aanpak’ klaar moest zijn, dat in week 5-6 (vóór 25 januari 2016) het ontwerp zou worden opgeleverd, dat in week 7-18 (vóór 18 april 2016) wekelijks of tweewekelijks een nieuwe module zou worden toegevoegd en aan het eind het volledige eindproduct klaar zou zijn. Week 19-21 (de periode van 18 april tot 6 mei 2016) was gereserveerd voor het afmaken van het verslag en de voorbereiding van de afstudeerpresentatie. In bedoeld voorstel staat als één van de door [eiser] gesignaleerde ‘risico’s’ dat hij tussenliggende deadlines niet haalt. Als ‘oplossing’ schreef hij in het voorstel:
‘Harder werken, eventueel met de stagebegeleider in overleg waar de prioriteiten liggen en bepaalde modules laten vallen.’De vraag:
‘Is de opdracht geschikt om de competenties op het vereiste niveau aan te tonen?’is in bedoeld voorstel onder meer als volgt beantwoord:
‘De opdracht staat geheel open aan de afstudeerder. Hierdoor is het slagen van het project volledig afhankelijk van het feit of de afstudeerder de opdracht kan analyseren en de juiste methode gebruikt om het project aan te pakken (-)’, ‘De software van het project dient volledig ontworpen te worden door de afstudeerder (-),en:
‘De competentie in managen wordt aangetoond wanneer de afstudeerder een juiste planning kan opzetten binnen zijn gekozen managementsvorm en zich hieraan kan houden. Dit komt aan bod in het start- en eindverslag.’
2.7.
Vanaf het begin van de stage heeft [eiser] veel tijd besteed aan het plan van aanpak (ook wel ‘Project Initiatie Document’ - P.I.D. - genoemd). Dit stuk was erg omvangrijk en het eindconcept ervan was mede daardoor pas op 22 januari 2016 (na 5½ week) gereed. De heer [gedaagde sub 3] (medevennoot, gedaagde sub 3) heeft [eiser] erop gewezen dat de tijd drong en dat hij zich moest gaan bezighouden met het daadwerkelijk ontwikkelen van de software. Op 16 februari 2016 heeft afstudeerbegeleider [B] de stageplek van [eiser] bezocht. [gedaagde sub 2] heeft toen zijn twijfel over de voortgang van het afstudeerproces geuit. Tot 23 februari 2016 (nadat ongeveer de helft van de stage was verstreken) is [eiser] doende geweest met de verbetering van het plan van aanpak.
2.8.
Op of omstreeks 22 februari 2016 heeft [gedaagde sub 3] in een gesprek met [eiser] verlangd dat hij ervoor zou zorgen dat de manipulator eindelijk zou gaan bewegen. Hij droeg [eiser] op om te stoppen met het werk aan zijn stageverslag en zich te concentreren op de ontwikkeling van de benodigde software. [gedaagde sub 3] gaf [eiser] , die zich eerst wilde gaan richten op de communicatietechnologie (de ‘Uart’), het voordeel van de twijfel, maar gaf te kennen dat de stappenmotor binnen drie weken, uiterlijk 14 maart 2016, dus 13 weken na het begin van de stage, moest functioneren. Op 26 februari 2016 heeft [eiser] zich over deze opstelling van [gedaagde sub 3] beklaagd bij [gedaagde sub 2] , zijn bedrijfsbegeleider. Hij appte aan [gedaagde sub 2] onder meer:
‘Ik moet bekennen dat ik dit gekloot om de opdracht wel steeds frustrerender begin te vinden’en:
‘Dat de beste man me een waardeloze techneut vind ok, maar om me dan dwars te gaan zitten is nogal lullig.’
2.9.
Op 14 maart 2016 (na 13 weken stage) heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] . Dit gesprek is geëscaleerd toen [gedaagde sub 3] bleek dat de stappenmotor nog altijd niet beter functioneerde dan de eerdere (eerstejaars) stagiair hem had opgeleverd, en [eiser] te kennen gaf eerst nog meer tijd nodig te hebben voor de schriftelijke documentatie van zijn werk. [gedaagde sub 3] was toen niet meer bereid door te gaan met de stage van [eiser] . Na een bemiddelingspoging van [gedaagde sub 2] , heeft [eiser] het bedrijf van Q.E.F. verlaten, in afwachting van verdere berichten van [gedaagde sub 2] , die op een buitenlandse zakenreis ging en zich in die tijd over de ontstane situatie wilde beraden.
2.10.
Op 14 maart 2016 liet [eiser] de Hogeschool Utrecht weten dat volgens hem zijn bedrijfsbegeleider ( [gedaagde sub 2] ) niet op één lijn zat met [gedaagde sub 3] , dat [gedaagde sub 2] hem nog een kans leek te willen geven, maar [gedaagde sub 3] niet. De school verwierp het idee van [eiser] om het Q.E.F.-afstudeerproject op school af te maken. Op 15 maart 2016 hebben [B] en [gedaagde sub 2] met elkaar contact. Daaruit begreep [B] dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] wel dezelfde ervaringen met [eiser] hadden, maar dat [gedaagde sub 2] hem nog wel een kans wilde geven.
2.11.
Bij e-mail van 18 maart 2016 heeft [eiser] bij Q.E.F. geïnformeerd naar
‘de precieze reden voor het ontslag.’Bij e-mail van 21 maart 2016 heeft [gedaagde sub 3] aan [eiser] geantwoord dat hij te weinig inzet had getoond en steeds verder uit de planning was gelopen. [gedaagde sub 3] verweet hem dat hij niet was begonnen met het bestuderen van de bestaande software om knelpunten in kaart te brengen, maar ook niets nieuws had ontwikkeld dat minimaal hetzelfde resultaat had als het model dat de eerdere stagiair had opgeleverd. In reactie op deze e-mail van [gedaagde sub 3] heeft [eiser] zich diezelfde dag tot [gedaagde sub 2] gewend en gevraagd:
‘Ik begreep dat je vandaag met hem( [gedaagde sub 3] , ktr)
zou praten dus begrijp ik goed dat zijn email ook jouw eindoordeel is dan? Als dat zo(-) is dan begin ik nu met zoeken naar een andere stage.’Op 22 maart 2016 heeft [gedaagde sub 2] aan [eiser] geappt dat hij het vervelend vond
‘hoe het allemaal gelopen is’, maar dat hij
‘geen andere mogelijkheid ziet’dan de stage te beëindigen. Op 22 maart 2016 heeft [eiser] hierop geantwoord:
‘Ok, dank voor je antwoord.’
2.12.
Eind april 2016 heeft [gedaagde sub 2] , na verschillende vergeefse pogingen contact te leggen met de Hogeschool Utrecht, de afstudeerbegeleider [B] aan de lijn gekregen. Deze meldde dat - ook - [eiser] zijn afstudeerproject bij Q.E.F. niet wilde afmaken.
2.13.
Van 16 mei tot 7 november 2016 heeft [eiser] stage gelopen bij een ander bedrijf, Inspiro B.V. Medio december 2016 heeft hij zijn scriptie ingeleverd, die inmiddels is goedgekeurd. De afstudeerpresentatie vindt medio januari 2017 plaats.

3.De vordering en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
[eiser] vordert in dit geding dat Q.E.F. wordt veroordeeld om aan hem te voldoen € 16.859,50 aan schadevergoeding en € 1.118,91 aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van Q.E.F. in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Q.E.F. de voor haar uit de stageovereenkomst voortvloeiende verplichting, om hem tot 6 mei 2016 in haar bedrijf stage te laten lopen, niet is nagekomen en daarom jegens hem wanprestatie heeft gepleegd althans onrechtmatig heeft gehandeld. Voor een beëindiging van de stageovereenkomst was op en na 14 maart 2016 geen plaats, omdat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 13 lid 2 sub b van de overeenkomst aan een eenzijdige beëindiging met onmiddellijke ingang stelt. Van onvoldoende functioneren is geen sprake geweest. Q.E.F. heeft, mede gezien de hoogte van de aan [eiser] toekomende vergoeding van € 250,-- bruto per maand, te hoge eisen gesteld aan de productiviteit van haar stagiair. Op 14 maart 2016 was ongeveer 75% van de software gereed. De twee nog ontbrekende onderdelen zouden op tijd klaar zijn geweest, indien Q.E.F. de stage niet voortijdig had beëindigd. Beoordelingsgesprekken hebben niet plaatsgevonden en [eiser] is er nooit op gewezen dat zijn functioneren onvoldoende was. Op 16 februari 2016 is ook de heer [B] niet gebleken dat het verloop van de stage volgens Q.E.F. te wensen overliet. Q.E.F. heeft nagelaten zich ervoor in te spannen dat het functioneren van [eiser] zou verbeteren. Dit had van haar wél verwacht mogen worden. Voorts heeft Q.E.F. het in artikel 13 lid 2 van de stageovereenkomst voorgeschreven overleg met de afstudeerbegeleider achterwege gelaten, alvorens de stageovereenkomst op 14 maart 2016 te beëindigen. Nu het voorgeschreven overleg strekt ter waarborging van de rechtspositie van de stagiair, is de beëindiging van de stageovereenkomst niet rechtsgeldig. Door de vroegtijdige beëindiging van de stageovereenkomst is aan [eiser] de kans ontnomen om zijn afstudeerproject met succes af te ronden en op de voorziene datum af te studeren. De schade die door deze studievertraging is ontstaan, bestaat uit het verlies aan inkomsten uit arbeid die [eiser] na zijn afstuderen op 20 juni 2016 gedurende zes maanden had kunnen verwerven, uit de gemaakte extra studiekosten (een half jaar collegegeld) en de extra kosten die zijn verbonden aan het langer gebruik van het studentenreisproduct van [eiser] .
3.3.
Q.E.F. betwist de vordering. Zij meent dat een rechtsgeldig einde is gekomen aan de stageovereenkomst met [eiser] , omdat zij de overeenkomst op 21 maart 2016 aan hem met onmiddellijke ingang heeft beëindigd. De stage werd voortijdig beëindigd, omdat [eiser] onvoldoende functioneerde en zich onvoldoende voor zijn afstudeerproject heeft ingezet, waardoor hij ook na bijna tweederde van zijn stage nog geen zichtbaar resultaat had geboekt. Q.E.F. beroept zich op het bepaalde in artikel 13 lid 2 onder b en c van de stageovereenkomst. Overgelegd worden schriftelijke verklaringen van andere Q.E.F.-medewerkers. Voorts betwist Q.E.F. de gestelde schade.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of Q.E.F. de stageovereenkomst met [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 2 onder b (en/of c) van de overeenkomst voortijdig eenzijdig heeft mogen beëindigen. Voor zover Q.E.F. heeft bedoeld zich mede op het standpunt te stellen dat de stageovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, waartoe artikel 13 lid 1 van de overeenkomst ruimte biedt, verwerpt de kantonrechter dit verweer, omdat uit de reactie van [eiser] van 22 maart 2016 op het bericht van [gedaagde sub 2] van diezelfde dag, waarbij hij zich achter zijn partner [gedaagde sub 3] heeft geschaard, niet meer of anders kan worden afgeleid dan dat [eiser] zich toen - begrijpelijkerwijs - bij de onvermijdelijkheid van het besluit van Q.E.F. tot beëindiging van de stage heeft neergelegd. Dat doet aan de eenzijdigheid van de daaraan voorafgegane beëindiging door Q.E.F. niet af.
4.2.
Bij de beoordeling van de vraag naar de aansprakelijkheid van Q.E.F. voor de gevolgen die de voortijdige beëindiging van de stage voor [eiser] heeft gehad, moet allereerst worden onderzocht of [eiser] , zoals Q.E.F. stelt maar hij betwist, onvoldoende heeft gefunctioneerd, (en zo ja) of dit het gevolg is van onvoldoende zorg aan de zijde van Q.E.D., alsmede of hij voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
4.3.
De onderhavige overeenkomst is een stageovereenkomst, geen arbeidsovereenkomst. Bij de beoordeling van het functioneren van [eiser] ligt, zoals ook de considerans van de stageovereenkomst vermeldt, de nadruk op
‘het op het gewenste niveau zichtbaar maken van de engineeringcompetenties.’Anders dan [eiser] (in de dagvaarding onder 17 en 18) stelt, zijn de eisen die aan een stagiair worden gesteld niet te relateren aan de hoogte van de overeengekomen stagevergoeding. Deze eisen moeten daarentegen verband houden met de fase waarin de opleiding van de stagiair zich bevindt en wat, gelet daarop, van zijn functioneren in het stagebedrijf mag worden verwacht. Nu het om het afstudeerproject van [eiser] ging, mocht Q.E.F., zoals zij stelt te hebben gedaan, mede de belangen van de branche, in het bijzonder die van collega-bedrijven waar [eiser] aansluitend aan zijn opleiding komt te werken, in aanmerking nemen. Dit maakt dat een stagiair als [eiser] niet alleen op zijn technische capaciteiten mag worden beoordeeld, maar dat het stagebedrijf zich ook een mening dient te vormen over zijn vermogen om aan te sluiten bij de werkomgeving en over de wijze waarop hij met instructies en opdrachten van zijn collega’s en meerderen omgaat. Dit laatste volgt ook uit artikel 4 lid 1 van de stageovereenkomst. Bij de beoordeling van de productiviteit van de stagiair gaat het vooral om de vraag of hij er blijk van geeft zijn werk te kunnen structureren en plannen, zich aan de planning kan houden en daarbij de juiste prioriteiten kan stellen. Bepaald onjuist is dan ook het door [eiser] (in de dagvaarding onder 20) verdedigde standpunt dat zijn functioneren alleen op (ongeoorloofde) afwezigheid of risico voor de bedrijfsvoering mag worden beoordeeld.
4.4.
Uit hetgeen partijen ter zitting over en weer hebben verklaard, maakt de kantonrechter op dat aan de uiteindelijke escalatie die op 14 maart 2016 in de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] heeft plaatsgevonden het nodige vooraf is gegaan en dat de al geruime tijd bestaande frictie tussen beiden voornamelijk samenhing met de tijdsbesteding van [eiser] en de voortgang van zijn afstudeerproject, mede gezien de daarvoor beschikbare tijd. Het heeft [gedaagde sub 3] kennelijk in toenemende mate gefrustreerd dat [eiser] bleef schrijven aan het plan van aanpak, terwijl het de bedoeling was dat hij software zou ontwikkelen. [gedaagde sub 3] heeft het aan [eiser] overgelaten of, en hoe, hij wilde voortbouwen op het resultaat dat zijn voorganger-stagiair reeds had geboekt, maar van hem werd wel verlangd dat hij het ruwe model dat medio december 2015 al voorhanden was zou verbeteren en optimaliseren. [eiser] heeft ter zitting niet duidelijk kunnen maken welke voortgang hij ten opzichte van dat model heeft geboekt. Hij heeft weliswaar gesteld medio maart 2016 ongeveer 75% van de software gereed te hebben gehad, maar Q.E.F. heeft dit betwist. Toen [eiser] vervolgens ter zitting een door hem gemaakt demo-filmpje van de werkende stappenmotor had getoond, heeft Q.E.F. benadrukt dat de prestaties van de manipulator die daarop te zien zijn zelfs achterblijven bij die van het door de eerstejaarsstudent opgeleverde model. Dit laatste heeft [eiser] niet weersproken. De kantonrechter ziet geen aanleiding [eiser] toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat hij binnen de hem (tot 6 mei 2016) resterende tijd het eindproduct had kunnen opleveren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat nog slechts ongeveer een derde van de tijd resteerde en [eiser] zijn bewijsaanbod niet nader heeft gespecificeerd, maar wel heeft benadrukt geen voorstander van deskundigenbewijs te zijn. [eiser] heeft er ook geen enkel inzicht in gegeven welke software hij inmiddels geschreven had en waaruit het nog te schrijven gedeelte bestond. Dit had temeer op zijn weg gelegen, nu hij medio maart 2016 bepaald op het tijdschema achter lag.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat Q.E.F. in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [eiser] onvoldoende functioneerde. In het midden kan blijven of de oorzaak daarvan samenhing met een gebrek aan inzet of dat dit kwam omdat [eiser] zich heeft verloren in het schrijven van een - omvangrijk - plan van aanpak. Ook als dit laatste het geval is geweest, mocht Q.E.F. daaruit concluderen dat [eiser] niet in staat was zijn werk adequaat te structureren en dat hij onvoldoende prioriteit kon stellen. Dat de prioriteit van het afstudeerproject lag bij de ontwikkeling van software, is evident en niet in geschil. Daarbij heeft Q.E.F. ook de houding van [eiser] in haar beschouwing mogen betrekken. In zijn app aan [gedaagde sub 2] van 26 februari 2016 heeft [eiser] er blijk van gegeven niet erg ontvankelijk te zijn voor de door [gedaagde sub 3] van hem verlangde urgentie van het werk aan de software. Ook zijn reacties in de gesprekken met [gedaagde sub 3] van 14 en 21 maart 2016, waarin hij zich nog altijd niet bereid toonde zich te conformeren aan de hem gegeven instructies, maken dat Q.E.F. mocht concluderen dat het hem ontbrak aan de bereidheid zich iets te laten gezeggen.
4.6.
In reactie op het haar door [eiser] bij dagvaarding (onder 21-23) gemaakte verwijt dat zij hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren, heeft Q.E.F. erop gewezen dat zij een klein bedrijf is met een platte organisatiestructuur, dat er in één ruimte wordt gewerkt en op informele wijze wordt samengewerkt en gecommuniceerd. Van een aldus georganiseerd stagebedrijf mag redelijkerwijs niet worden verlangd dat formele beoordelings- of functioneringsgesprekken met een stagiair worden gehouden waarvan een verslag op schrift wordt gesteld. Q.E.F. heeft voldoende onderbouwd gesteld dat met [eiser] herhaaldelijk is besproken dat hij aan de ontwikkeling van software moest gaan werken. [eiser] heeft erkend dat hij er meermalen, laatstelijk op of omstreeks 22 februari 2016, op is gewezen dat hij teveel tijd besteedde aan de schriftelijke documentatie van zijn stage en niet toekwam aan de eigenlijke opdracht. Hem moet dus duidelijk zijn geweest waar hem volgens Q.E.F. de schoen wrong.
4.7.
Dat het functioneren van [eiser] negatief is beïnvloed door de wijze waarop hij van de zijde van Q.E.F. is begeleid, is niet komen vast te staan. [eiser] heeft het door Q.E.F. - mede aan de hand van de door haar overgelegde schriftelijke verklaringen - geschetste beeld, dat hij adequaat is begeleid en voldoende is geïnstrueerd, in essentie niet aangevochten.
4.8.
Artikel 13 lid 2 sub b van de stageovereenkomst schrijft voor dat een eenzijdige beëindiging wegens onvoldoende functioneren niet plaatsvindt dan nadat
‘overleg met de afstudeerbegeleider’heeft plaatsgevonden. Volgens [eiser] vormt dit vereiste een waarborg ter bescherming van de positie van de stagiair en is een beëindiging zonder voorafgaand overleg met de school niet rechtsgeldig. De kantonrechter wijst er in dit kader op dat de stageovereenkomst een overeenkomst is waarbij drie partijen, te weten de student, het stagebedrijf én de school, betrokken zijn. Mede gezien de daarbij voor de school en het stagebedrijf betrokken belangen, ook die welke dat van de stagiair overstijgen, moet de door [eiser] benadrukte waarborgfunctie van het overlegvereiste worden gerelativeerd. Het is uiteindelijk het stagebedrijf, en niet de school, dat de beslissing over beëindiging of voortzetting van de stage neemt. Wat hiervan ook zij, de kantonrechter oordeelt dat het vereiste overleg met de afstudeerbegeleider tijdig, voordat Q.E.F. de stageovereenkomst definitief beëindigde, heeft plaatsgevonden. Niet betwist is dat [gedaagde sub 2] en [B] , zoals uit het bij aanvullende productie 9 door Q.E.F. overgelegde verslag van de school volgt, op 15 maart 2016 met elkaar over de ontstane situatie hebben besproken. Dit overleg met de school heeft plaatsgevonden vóór de beëindiging door Q.E.F. van de stageovereenkomst op 22 maart 2016. Eerder dan op die datum heeft Q.E.F. de stageovereenkomst met [eiser] niet beëindigd. Weliswaar had [gedaagde sub 3] al op 14 maart 2016 de conclusie getrokken dat de stage moest eindigen, maar het was voor [eiser] duidelijk dat zijn bedrijfsbegeleider, [gedaagde sub 2] , zich na het voorval van 14 maart 2016 eerst nog nader wilde beraden over de mogelijkheid om de breuk tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] te lijmen. Dat [eiser] dit heeft begrepen blijkt uit hetgeen hij op 14 maart 2016 aan zijn afstudeerbegeleider [B] heeft verteld, alsook uit zijn app van 21 maart 2016 aan [gedaagde sub 2] , toen hij na ontvangst van de e-mail van [gedaagde sub 3] aan [gedaagde sub 2] , van wie hij wist dat hij nog met [gedaagde sub 3] zou praten, vroeg of het oordeel van [gedaagde sub 3] ook zijn ‘eindoordeel’ was. Gelet op deze gang van zaken volgt uit het bericht dat [gedaagde sub 2] op 22 maart 2016 aan [eiser] stuurde dat deze heeft besloten zich achter [gedaagde sub 3] te scharen en dat Q.E.F. de stageovereenkomst beëindigde.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat op 22 maart 2016 een rechtsgeldig einde aan de stageovereenkomst is gekomen. Hierop stuit de vordering van [eiser] , in al zijn onderdelen, af.
4.10.
[eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Q.E.F. Deze proceskosten worden tot dit vonnis begroot op € 600,-- (zijnde € 300,-- per punt, bij twee punten). De wettelijke rente hierover is eveneens toewijsbaar. Op vordering van Q.E.F. wordt deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De door Q.E.F. gevorderde nakosten worden toegewezen, zoals hierna omschreven.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Q.E.F., tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 600,-- aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de voldoening;
5.3.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Q.E.F. aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100,-- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2017.