ECLI:NL:RBMNE:2017:237

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
16/707628-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door zeven mannen betrokken bij grootschalige cocaïnetransporten naar het Verenigd Koninkrijk

Op 19 januari 2017 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen zeven mannen die in december 2016 zijn veroordeeld voor grootschalige cocaïnetransporten naar het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank oordeelt dat deze mannen in totaal 2,5 miljoen euro moeten terugbetalen aan de Staat. De groep was betrokken bij het vervoeren van negen ladingen drugs in een geprepareerde rol staal op een vrachtwagen in 2015. De rechtbank heeft op basis van het dossier vastgesteld hoeveel de mannen verdiend hebben met de drugstransporten. Een 30-jarige man, die een leidende rol had in de organisatie, moet het grootste bedrag van ruim 1,5 miljoen euro terugbetalen. De 51-jarige Britse chauffeur van de vrachtwagen moet 860.000 euro terugbetalen.

De procedure omvatte meerdere zittingen, waarbij de inhoudelijke behandeling plaatsvond op 29 en 30 november en 1 en 6 december 2016. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging. De verdediging heeft verzocht om de vordering af te wijzen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs is voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mannen voordeel hebben genoten uit hun strafbare activiteiten, en dat de ontnemingsmaatregel niet in strijd is met het onschuldbeginsel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de mannen verplicht tot betaling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/707628-15 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 19 januari 2017
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte],
geboren op [1953] in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] in [woonplaats] .

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
  • het strafdossier onder parketnummer 16/707628-15, waaruit blijkt dat [verdachte] bij vonnis van 22 december 2016 van deze rechtbank is veroordeeld ter zake van – kort gezegd – deelneming aan een criminele organisatie die zich bezig hield met het exporteren van harddrugs in de periode van 15 september 2015 tot en met 10 november 2015;
  • het proces-verbaal nr. PL0981/2015203392.EIND (onderzoek 14Start), pagina 1 tot en met 4350;
  • het ontnemingsproces-verbaal, pagina 1 tot en met 1733, inhoudende onder meer het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel betreffende [verdachte] , met bijlagen, nr. FIN‑AH‑78 van 18 april 2016;
  • de conclusie van antwoord van de raadsman van 23 augustus 2016;
  • de conclusie van repliek van de officier van justitie van 10 oktober 2016;
  • de conclusie van dupliek van de raadsman van 17 november 2016;
  • de overige stukken,
en de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
De inhoudelijke behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 en 30 november 2016 en 1 en 6 december 2016. Ter zitting van 8 december 2016 is het onderzoek gesloten. Eerder is de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2016, 2 juni 2016, 28 juni 2016 en 22 september 2016.
De ontnemingsvordering is gelijktijdig ter terechtzitting behandeld met de strafzaak tegen [verdachte] , bekend onder hetzelfde parketnummer.
[verdachte] is bij de inhoudelijke behandeling in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat [verdachte] en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van de officier van justitie
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 47.157,-.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gehandhaafd. Dit bedrag bestaat uit de maandelijkse vergoeding die [verdachte] ontving vanaf maart 2013. In de periode van april 2014 tot en met oktober 2015 heeft hij in totaal € 28.307,- per bank ontvangen. Aannemelijk wordt geacht dat hij in de periode van maart 2013 tot en met maart 2014 een contante vergoeding ontving van € 1.450,- per maand.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de vordering af te wijzen gelet op de in de strafzaak bepleite vrijspraak. Subsidiair is verzocht het Openbaar Ministerie niet‑ontvankelijk te verklaren in zijn vordering wat betreft de ontnemingsperiode die vooraf gaat aan 15 september 2015, nu sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces. Ten slotte is meer subsidiair verzocht tot matiging van de ontnemingsvordering. Volgens de raadsman kan alleen wat betreft de ten laste gelegde periode worden ontnomen, waarop schulden van [bedrijfsnaam 1] in mindering moeten worden gebracht. Daarnaast wordt gesteld dat reeds nu rekening moet worden gehouden met de draagkracht van [verdachte] ; hij heeft hoge schulden en geen reëel uitzicht op inkomen.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij vonnis van deze rechtbank van 22 december 2016 is [verdachte] veroordeeld ter zake van het deelnemen aan een criminele organisatie gericht op het exporteren van harddrugs in de periode van 15 september tot en met 10 november 2015. De rechtbank stelt vast dat [verdachte] door middel van of uit baten van het begaan van dit strafbare feit over de bewezen verklaarde periode alsmede uit strafbaar handelen in de daarvoor gelegen periode voordeel heeft gehad als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De vaststelling van zijn strafbare handelen en de berekening van de hoogte van het door hem verkregen wederrechtelijk voordeel volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen die hieronder nader worden uitgewerkt.
Verweer betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar MinisterieDe verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet‑ontvankelijk moet worden verklaard wat betreft de ontneming van wederrechtelijk voordeel, verkregen voorafgaand aan de in de strafzaak ten laste gelegde periode, te weten voor 15 september 2015. Het betrekken van deze eerdere periode in de ontnemingszaak en niet in de strafzaak zou leiden tot schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde en schending van het recht op een eerlijk proces.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt het volgende.
Op grond van artikel 36e Sr kan de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen. Dit voordeel moet zijn verkregen door middel van of uit baten van een feit waarvoor hij veroordeeld is of andere strafbare feiten. Voorwaarde voor de laatste categorie is dat voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Het moet vervolgens aannemelijk zijn dat het bewezen verklaarde feit of de andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Zowel de voldoende aanwijzingen voor het strafbare handelen als de aannemelijkheid van de omvang van het voordeel dienen te worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
Het is derhalve aan het Openbaar Ministerie om op basis van wettige bewijsmiddelen aannemelijk te maken dat door de veroordeelde – ook voorafgaand aan de bewezen verklaarde periode – wederrechtelijk voordeel is genoten. Zoals uit het navolgende zal blijken, stelt de rechtbank vast dat het Openbaar Ministerie hierin is geslaagd. De verdediging heeft de mogelijkheid gehad om verweer te voeren ten aanzien van het proces-verbaal van onderzoek – dat de bewijsmiddelen bevat – over de ontnemingsperiode, net zoals in de strafzaak over de ten laste gelegde periode. Van deze gelegenheid heeft de verdediging ook gebruik gemaakt.
Vooropgesteld wordt vervolgens dat een ontnemingsmaatregel niet strijdig mag zijn met het onschuldbeginsel. In zijn algemeenheid is sprake van schending van dit beginsel als niet in rechte is komen vast te staan dat het voordeel is verkregen door middel van strafbaar handelen. Die vaststelling kan, zoals de verdediging op zich terecht betoogt, niet alleen zijn gebaseerd op een hypothetische extrapolatie. Op grond van de hierna te bezigen bewijsmiddelen wordt echter vastgesteld dat in deze zaak sprake is van wettig bewijs voor strafbaar handelen gedurende een langere periode dan de in de strafzaak bewezen verklaarde periode. Ook wordt wettig bewijs gebezigd voor de vaststelling dat daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel is genoten door betrokkenen. Voor de schatting van de omvang hiervan geldt het aannemelijkheidsvereiste. De beoordeling van strafbaar handelen wordt dus niet gebaseerd op extrapolatie.
Door de verdediging en het Openbaar Ministerie is in dit verband ook een discussie gevoerd over de berekeningsmethode zoals opgenomen onder a en b van het derde lid van artikel 36e Sr, te weten – kort gezegd – de kasopstellingsmethode. Nu aan deze systematiek in dit geval echter geen toepassing is gegeven, gaat deze discussie het bestek van deze zaak te buiten. De rechtbank laat deze discussie dan ook verder onbesproken.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde of van het recht op een eerlijk proces. Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
Drugstransporten met de rol staalIn de strafzaak is op basis van de daar gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen geacht dat in de periode van 15 september tot en met 10 november 2015 drugstransporten naar het Verenigd Koninkrijk hebben plaatsgevonden met behulp van de vrachtwagen en oplegger met kentekens [kenteken] en [kenteken] en de daarin aangetroffen rol staal waarbij [verdachte] als deelnemer van de hierop gerichte criminele organisatie betrokken is geweest.
Transporten tijdens de bewezen verklaarde periodeUit de bewijsmiddelen in de strafzaak volgt in onderling verband en samenhang bezien – kort gezegd – het volgende. In de bewezen verklaarde periode heeft wekelijks transport plaatsgevonden van een lading verdovende middelen. De drugs werden geladen in de loods van [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) in [vestigingsplaats] . In totaal waren dit acht voltooide drugstransporten. Het laatste drugstransport van dinsdag 10 november 2015 is onderschept, waarbij 60 kilogram harddrugs is aangetroffen in de rol staal in de oplegger. Telkens was sprake van dezelfde specifieke modus operandi als bij het transport op 10 november 2015. De vrachtwagencombinatie vertrok elke maandag vanuit Engeland naar Nederland en reed via Frankrijk en België. Op dinsdag werden de verdovende middelen geladen en op woensdag werd vanuit Hoek van Holland de boot genomen naar Harwich (Verenigd Koninkrijk). De vrachtwagen stond vervolgens op de plaats van bestemming in Engeland een aantal dagen stil, waarna bovengenoemd patroon zich herhaalde.
Alle (mede)veroordeelden vervulden hierbij een vaste eigen rol. [medeverdachte 1] was als organisator en leidinggevende betrokken. [medeverdachte 2] was de chauffeur van de vrachtwagencombinatie. Naast [medeverdachte 2] verrichtten ook [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] (al dan niet middels [bedrijfsnaam 2] ) uitvoerende handelingen betrekking hebbende op het laden van de verdovende middelen en het faciliteren/organiseren van het feitelijke transport inclusief het benodigde papierwerk. [verdachte] liet zijn naam en die van zijn vennootschap [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) tegen betaling gebruiken ten behoeve van de drugstransporten.
Transporten voorafgaand aan de bewezen verklaarde periodeWat betreft de periode die voorafgaat aan 15 september 2015 gaat de rechtbank op grond van wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1] Ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis wordt bij het bespreken van de bewijsmiddelen een aantal keer tussendoor reeds een bewijsoverweging opgenomen, weergegeven in cursief.
De tachograaf in de vrachtwagenIn de tachograaf, aanwezig in de cabine van de trekker, werd op 10 november 2015 de bestuurderskaart van [medeverdachte 2] aangetroffen. Uit de digitale data over de periode van 3 november 2014 tot en met 10 november 2015 werden 40 transporten zichtbaar van de vrachtwagen met kenteken [kenteken] van Engeland naar Nederland en terug, telkens met [medeverdachte 2] als bestuurder. Deze transporten hadden allemaal hetzelfde patroon: op maandag (incidenteel zondag) vertrek uit Engeland en op woensdag per boot terug naar Harwich. Het patroon van de ritten bleek nagenoeg exact overeen te komen met de bakengegevens van de truck en oplegger van 22 september tot en met 10 november 2015. Bij elk van de 40 geregistreerde transporten heeft de vrachtwagen op dinsdag tussen ongeveer 17.00 uur en 19.00 uur stil gestaan. [2]
Ook werd in de cabine de agenda van [medeverdachte 2] aangetroffen. [3] Hierin werd een uitdraai van de tachograaf aangetroffen, waarbij de laatste tien foutmeldingen die met de bestuurderskaart van [medeverdachte 2] waren veroorzaakt, waren geregistreerd. Bij vijf van deze meldingen is het kenteken [kenteken] geregistreerd.
Uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 2] voordat hij met de [kenteken] ging rijden in 2013 en 2014 op de [kenteken] heeft gereden. [4]
Overtochtgegevens van Stena LineUit gegevens van Stena Line blijkt dat de vrachtwagen met kenteken [kenteken] , met oplegger, in de periode van maart 2014 tot en met 30 september 2015 bijna wekelijks – buiten de periodes rond de zomervakantie – is verscheept naar Harwich (Verenigd Koningrijk) vanaf Hoek van Holland. De chauffeur betrof telkens [medeverdachte 2] . De lading is – met uitzondering van twee keer – telkens omschreven als: “metal” of “steel coil” of “steel”. Vanaf 12 maart 2014 tot en met 9 september 2015 hebben 56 overtochten plaatsgevonden, telkens op woensdag. [5]
Uit de gegevens van Stena Line B.V. blijkt dat de vrachtwagen met kenteken [kenteken] , met oplegger, in de periode van maart tot en met december 2013 ook bijna wekelijks – buiten de periodes rond de zomervakantie – is verscheept naar Harwich (Verenigd Koningrijk) vanaf Hoek van Holland. Ook in deze periode was de chauffeur telkens [medeverdachte 2] en is de lading telkens omschreven als: “steel” of “steel coil” of “coil”. Vanaf 6 maart 2013 tot en met 18 december 2013 hebben 28 overtochten plaatsgevonden, waarvan het merendeel op woensdag. [6]
Door de verdediging is zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak verweer gevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de van Stena Line verkregen informatie.
De rechtbank heeft de hiertoe naar voren gebrachte argumenten reeds besproken in het vonnis van de hieraan ten grondslag liggende strafzaak van 22 december 2016. Geconcludeerd is dat de rechtbank geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door Stena Line verstrekte gegevens. Deze zijn daarom bruikbaar voor het bewijs.
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit ontnemingsvonnis worden deze overwegingen hier niet herhaald. De overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Contact [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] over overtochten
In de Peugeot 206 waarin [medeverdachte 3] op 10 november 2015 naar de loods van [bedrijfsnaam 2] is gekomen zijn drie telefoonnummers aangetroffen, eindigend op [nummers] , [nummers] en [nummers] . [7]
Aan de hand van de inhoud van twee van deze telefoons is vastgesteld dat reeds vanaf 2013 contact heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . [8]
[medeverdachte 3] heeft de volgende SMS‑berichten verzonden naar het telefoonnummer van [medeverdachte 2] (eindigend op [nummers] ):
op 10 maart 2013: “Oke thnx mate”
op 17 maart 2013: “Youre booked mate” [9]
[medeverdachte 3] heeft een SMS‑bericht ontvangen:
op 27 juli 2013: “For got tex home mate nise to see you yesterday and we need to get newer truck mate so it all looks good mate” [10]
Ook heeft [medeverdachte 3] in oktober 2013 drie SMS‑berichten ontvangen inhoudende een boekingsbevestiging van Burger Ferry Agencies voor de overtocht van Engeland naar Frankrijk van de vrachtwagen met kenteken [kenteken] . [11]
In het strafvonnis van [verdachte] heeft de rechtbank reeds overwogen dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat de volgende verdachten gebruikers waren van onder meer de volgende telefoonnummers:
[telefoonnummer] [medeverdachte 2]
[telefoonnummer] [medeverdachte 3]
[telefoonnummer]
[medeverdachte 3]
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit ontnemingsvonnis worden de hieraan ten grondslag liggende wettig bewijsmiddelen, zoals gebezigd in het strafvonnis van 22 december 2016, hier niet herhaald. Deze bewijsmiddelen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank gaat ervan uit dat het hierboven vermelde SMS-bericht dat [medeverdachte 3] op 27 juli 2013 heeft ontvangen afkomstig is van [medeverdachte 2] , gelet op de inhoud, redactie en spellingswijze die overeenkomen met andere SMS-berichten waarvan vaststaat dat deze door [medeverdachte 2] zijn verstuurd.
Betaling Burger Ferry AgenciesDe verschepingen zijn geboekt door Burger Ferry Agencies BV. [12] Dit gebeurde in de periode van 1 januari 2015 tot en met augustus 2015 in opdracht van [bedrijfsnaam 3] op naam van [verdachte] . [13] De eerste girale betaling van [bedrijfsnaam 1] aan Burger Ferry Agencies heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. [14] Aan de hand van de bankafschriften van [bedrijfsnaam 1] is gebleken dat in de periode van 3 december 2014 tot en met 7 juli 2015 in totaal € 26.700,83 aan Burger Ferry Agencies is betaald, kennelijk voor de overtochten van de [kenteken] . [15]
Tenaamstelling oplegger [kenteken]De bij de drugstransporten gebruikte oplegger met kenteken [kenteken] heeft vanaf 11 april 2013 tot en met 2 mei 2014 op naam gestaan van [bedrijfsnaam 1] . Per 10 december 2014 is [verdachte] de tenaamgestelde van deze oplegger. [16]
Aankoop vrachtwagen [kenteken]De bij de drugstransporten gebruikte trekker met kenteken [kenteken] heeft vanaf 6 maart 2014 tot en met 6 maart 2015 op naam gestaan van [bedrijfsnaam 1] . [bedrijfsnaam 2] is met ingang van 6 maart 2015 de tenaamgestelde van de vrachtwagen. [17]
Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 3] op 10 november 2015 werd administratie aangetroffen van de aankoop van een DAF truck bij [bedrijf] op naam van [bedrijfsnaam 1] van januari 2014. [18] Door verkoper [A] is verklaard dat hij de truck met kenteken [kenteken] aan [bedrijfsnaam 1] heeft verkocht. [19] De kopers vertelden hem dat zij op Engeland zouden gaan rijden met de truck. In de administratie van de verkoop van [A] is een kopie van het rijbewijs van [verdachte] aanwezig. [A] verklaart echter dat [verdachte] niet aanwezig was bij de verkoop [20] en herkent bij een fotoconfrontatie [medeverdachte 1] [21] als de koper van de truck en [medeverdachte 2] [22] als de chauffeur.
Verklaring [verdachte] over [bedrijfsnaam 1][verdachte] is de enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , dat per augustus 2012 ook wel handelt onder de naam [bedrijfsnaam 3] , gevestigd te [vestigingsplaats] . [23]
[verdachte] heeft verklaard op papier eigenaar te zijn geweest van [bedrijfsnaam 1] . [medeverdachte 1] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] ) heeft hem benaderd omdat hij gebruik wilde maken van deze vennootschap om transporten mee te gaan doen. [24] Hiervoor krijgt [verdachte] een vergoeding van [medeverdachte 1] in de vorm van € 1.500,- salaris per maand. [25] Dit bedrag zou [medeverdachte 1] elke maand storten op de privérekening van [verdachte] , gebruikmakend van de rekening van [bedrijfsnaam 1] . [verdachte] heeft zelf geen activiteiten ondernomen vanuit het bedrijf.
[verdachte] heeft een vrachtwagen op zijn naam gehad die door [medeverdachte 1] is gekocht. [26] Ook is hij door [medeverdachte 1] gevraagd om een oplegger op naam van [bedrijfsnaam 1] te zetten. [27] Het bedrijfspand is uitgezocht door [medeverdachte 1] [28] en de huur werd ook door hem betaald, aldus [verdachte] .
[verdachte] hoorde van [medeverdachte 4] dat de oplegger op Engeland reed. De trailer werd gebruikt door een Engelsman. [verdachte] wist dat [medeverdachte 4] handelingen verrichtte op dinsdagen. [verdachte] zegt hierover dat hij natuurlijk wel aanvoelde dat er iets niet aan klopte. [29]
Controle van de vrachtwagen en oplegger op 4 november 2014Op 4 november 2014 is de vrachtwagen met kenteken [kenteken] , bestuurd door [medeverdachte 2] , gecontroleerd door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT). [30] [medeverdachte 2] verklaarde aan de ILT werkzaam te zijn voor [bedrijfsnaam 3] . Volgens de vrachtbrief betrof de lading staal met een gewicht van 18.824 kilogram, afkomstig van Tata Steel Bescot (Verenigd Koninkrijk) en bestemd voor Tata Steel Rotterdam. [31] [verdachte] is op 19 maart 2015 door de ILT gehoord. Hij verklaarde directeur te zijn van [bedrijfsnaam 1] , handelend onder de naam [bedrijfsnaam 3] , en eigenaar van de vrachtwagen. [32]
De oplegger met kenteken [kenteken] is na de controle door de ILT losgekoppeld en verder vervoerd door [bedrijf] . [33] De eigenaar van dat bedrijf, [B] , verklaarde dat dit is gebeurd op verzoek van [medeverdachte 1] . [34]
Verklaring transporteur [medeverdachte 6]is sinds de oprichting in 2014 enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 2] [35] , welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurder is van [bedrijfsnaam 2] . [36]
[medeverdachte 6] heeft het afgelopen jaar, vanaf maart 2015, [37] één keer per week voor de opdrachtgever [bedrijfsnaam 1] gereden (de rechtbank begrijpt: [bedrijfsnaam 1] ). Het transport betrof altijd een rol staal van Nederland naar Engeland, uitgevoerd door [medeverdachte 2] . [38] Hij ontving hiervoor € 1.240,- per rit. [39] Het contact met de klant ging via e‑mail. De berichten werden ondertekend met de naam [verdachte] . [40] [medeverdachte 2] kwam altijd met de vrachtwagen op dinsdag naar de loods om het CMR-formulier en de overtochtpapieren op te halen. [41]
[medeverdachte 5] heeft hem de klant aangereikt. Hij vertelde aan [medeverdachte 6] dat hij iemand had voor ritten naar Engeland. [42]
Als aan [medeverdachte 6] een foto wordt getoond van [medeverdachte 1] zegt [medeverdachte 6] hem voor 90% te herkennen als de man die bij hem is geweest voor de aankoop van de vrachtwagen en de opdracht voor het transport. [43] [medeverdachte 6] verklaart dat deze jongen (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] ) hem vertelde dat zij al op Engeland reden. [44]
De memobriefjesIn de loods is in het kantoorgedeelte van de portocabin een rugzak met inhoud aangetroffen. In het voorvak van de rugzak zat een factuur van een apotheek en een doosje met medicijnen, beide gericht aan [medeverdachte 3] . In de rugtas werd een 19-tal notities aangetroffen met daarop bedragen en kennelijke aantallen. [45]
De rechtbank deelt de interpretatie die hieraan in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gegeven, namelijk de volgende.
Van deze memobriefjes zijn 16 aangemerkt als opbrengstenverantwoording van het transport van verdovende middelen gelet op de vermelding van vervoerde hoeveelheden, de ontvangen vergoeding per kilo, kostenposten en (bij)naamsverwijzingen. Voor het vervoer van de harddrugs naar Engeland ontving de organisatie een vergoeding die bestond uit een vast bedrag per kilogram van € 1.600,-. Deze vergoeding is vermeld op alle 16 memobriefjes. Op de memobriefjes worden hoeveelheden vermenigvuldigd met de te ontvangen vergoeding voor transport ad € 1.600,-, welke som de opbrengst oplevert. Gespecificeerde kostenposten naar personen, uitvoeringshandelingen of ondernemingen worden bij elkaar opgeteld en in mindering gebracht op deze opbrengsten. Het resultaat hiervan wordt uiteindelijk gedeeld door twee personen, aangeduid met ‘p.p.’.
ConclusieDe rechtbank is van oordeel dat op grond van de gebezigde wettige bewijsmiddelen voldoende aanwijzingen bestaan dat het strafbare handelen van de organisatie, te weten het exporteren van harddrugs naar het Verenigd Koninkrijk, ook voorafgaand aan 15 september 2015 heeft plaatsgevonden.
Reeds vanaf maart 2013 heeft [medeverdachte 2] als chauffeur transport van staal naar het Verenigd Koninkrijk uitgevoerd, eerst met de vrachtwagen met kenteken [kenteken] en later met de vrachtwagen met kenteken [kenteken] . Dat de lading telkens uit een rol staal bestond blijkt uit de registratie door Stena Line en wordt ondersteund door de waarneming op 4 november 2014 tijdens de ILT-controle. Dat de lading ook telkens verdovende middelen bevatte volgt uit de (grotendeels) ongewijzigde modus operandi. Uit de tachograafgegevens blijkt dat al geruime tijd voor de bewezen verklaarde periode volgens hetzelfde vaste patroon werd gereden, waarbij elke dinsdag tussen ongeveer 17.00 uur en 19.00 uur tijd was om de verdovende middelen te laden. De gebruikte oplegger met kenteken [kenteken] stond ook al per april 2013 op naam van [bedrijfsnaam 1] . Reeds in maart 2013 werden overtochten geboekt door Burger Ferry Agencies in opdracht van [bedrijfsnaam 1] en verstuurde [medeverdachte 3] – kennelijk na het boeken van die overtocht – een SMS aan [medeverdachte 2] met de tekst “youre booked mate”.
De rechtbank stelt vast dat de organisatie ten minste in maart 2013 is aangevangen met het uitvoeren van drugstransporten op overwegend dezelfde wijze als de bewezen verklaarde transporten in september tot en met november 2015. Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat hiermee door betrokkenen wederrechtelijk voordeel is verkregen.
Betrokkenheid van [verdachte] en berekening van zijn wederrechtelijk voordeelUit de verklaring van [verdachte] volgt dat hij op enig moment is benaderd door [medeverdachte 1] om zijn (reeds bestaande) vennootschap te kunnen gebruiken voor transporten. [verdachte] bleef op papier eigenaar van [bedrijfsnaam 1] en daarvoor kreeg hij van [medeverdachte 1] een maandelijkse vergoeding.
Voor de aanvang van de ontnemingsperiode sluit de rechtbank aan bij het eerste moment waarop vastgesteld wordt dat [medeverdachte 1] zelf handelingen ten behoeve van de transportorganisatie heeft verricht, te weten de aanschaf van de vrachtwagen met kenteken [kenteken] in januari 2014. Hoewel het er alle schijn van heeft dat [medeverdachte 1] – en daarmee dus ook [verdachte] en [bedrijfsnaam 1] – al vanaf maart 2013 betrokken zijn geweest bij de organisatie acht de rechtbank de deelneming van [medeverdachte 1] zelf in di periode tot januari 2014 onvoldoende verankerd in het dossier. Nu de deelneming van [verdachte] in direct verband staat met de deelneming van [medeverdachte 1] , zal de rechtbank voor wat betreft [verdachte] uitgaan van hetzelfde aanvangstijdstip.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende aanwijzingen bestaan voor strafbaar handelen door [verdachte] ten minste vanaf januari 2014. Hij heeft betalingen ontvangen voor het gebruik van zijn vennootschap. Nu reeds toen sprake was van drugstransporten uitgevoerd door de criminele organisatie zijn deze betalingen wederrechtelijk van aard.
Opbrengst[verdachte] verklaart € 1.500,- per maand te hebben ontvangen als vergoeding voor zijn bijdrage aan de organisatie. Dit was een vast bedrag, onafhankelijk van het aantal uitgevoerde drugstransporten.
Aan de hand van de bankafschriften van [bedrijfsnaam 1] is vastgesteld dat [verdachte] vanaf april 2014 tot en met oktober 2015 onder de noemer “salaris” een vergoeding ontving van € 1.450,- tot € 1.500,- per maand. In deze periode heeft [verdachte] in totaal € 28.307,- per bank ontvangen van [bedrijfsnaam 1] . [46]
De rechtbank acht het aannemelijk dat [verdachte] in de voorafgaande periode contant is betaald, nu niet valt in te zien dat hij in deze periode geen vergoeding zou hebben ontvangen. In zijn voordeel wordt over de periode januari tot en met maart 2014 uitgegaan van een vergoeding van € 1.450,- per maand.
De rechtbank berekent het daadwerkelijk door [verdachte] ontvangen wederrechtelijk voordeel als volgt: € 28.307,- + (3 x € 1.450,-) = € 32.657,-.
KostenDe verdediging heeft aangevoerd dat [verdachte] schulden heeft bij de Belastingdienst en de verhuurder van de bedrijfsruimte, deels als gevolg van het op naam hebben van [bedrijfsnaam 1] , en dat deze in mindering moeten worden gebracht op de opbrengst.
De rechtbank stelt echter vast dat niet is gebleken dat [verdachte] zelf kosten heeft gemaakt die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict – ter realisatie van het verkrijgen van wederrechtelijk voordeel. Deze enkele stelling van de verdediging is onvoldoende voor de rechtbank om te kunnen beoordelen of dit kosten zijn die voor mindering in aanmerking komen. Daarbij is van belang dat vast staat dat het niet [verdachte] was die tijdens de ontnemingsperiode de huur van het bedrijfspand betaalde. Voor zover deze schuld betrekking heeft op een vordering die de verhuurder jegens [verdachte] heeft ingesteld ter zake van de huur en/of de beëindigingsvergoeding die is verschuldigd over respectievelijk in de periode na de in de strafzaak bewezen verklaarde periode, is in ieder geval geen sprake van een directe relatie met het delict. Er worden dan ook geen kosten in mindering gebracht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten slotte moet volgens de verdediging rekening worden gehouden met gemist inkomen in de vorm van een uitkering van € 967,- per maand. Betoogd wordt dat [verdachte] de uitkering die hij nu ontvangt ook zou hebben ontvangen als hij geen inkomsten van € 1.450,- per maand had genoten.
De rechtbank is echter van oordeel dat het betoog dat gemist voordeel voor verrekening in aanmerking komt geen steun vindt in het recht. Ook ontbeert dit betoog feitelijke grondslag nu niet vastgesteld kan worden dat [verdachte] ook daadwerkelijk tijdens de ontnemingsperiode voor een uitkering in aanmerking zou zijn gekomen. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de maatregel van ontneming strekt tot herstel van de rechtmatige financiële toestand door het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de directe kosten in mindering worden gebracht op de opbrengst van het strafbare feit. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om de veroordeelde in een vermogenspositie te brengen waarin hij wellicht had verkeerd bij het niet verrichten van het strafbare feit. Zelfs als, met andere woorden, zou kunnen worden vastgesteld dat [verdachte] tijdens de ontnemingsperiode voor een uitkering in aanmerking was gekomen, had dit niet geleid tot verrekening met de opbrengst.
Wederrechtelijk verkregen voordeelDe rechtbank stelt vast dat [verdachte] door middel van of uit baten van het bewezen verklaarde en andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan, voordeel heeft verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 32.657,-. Aan [verdachte] wordt tot voornoemd bedrag de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, ter ontneming van dit wederrechtelijk verkregen voordeel.
DraagkrachtverweerDe raadsman heeft – kort gezegd – betoogd dat [verdachte] nu en in de toekomst onvoldoende draagkracht heeft om aan een betalingsverplichting te voldoen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. Dit is alleen anders als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene geen draagkracht heeft of zal hebben. Niet is aannemelijk geworden dat [verdachte] nu en – naar redelijke verwachting – in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Er is dan ook geen aanleiding om het door [verdachte] aan de Staat te betalen bedrag lager vast te stellen.

3.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

4.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag van het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 32.657,-(zegge: tweeëndertigduizend zeshonderd zevenenvijftig euro);
legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 32.657,-(zegge: tweeëndertigduizend zeshonderd zevenenvijftig euro);
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.A.M. van Straalen, voorzitter,
mrs. K.J. Veenstra en J.G. van Ommeren, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Strijbos, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 januari 2017.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich bevinden in het aan de strafzaak ten grondslag liggende eindproces-verbaal, nr. PL0981/2015203392.EIND (onderzoek 14Start), pagina 1 tot en met 4350, of het ontnemingsproces-verbaal, pagina 1 tot en met 1733 (hierna: ontnemingsdossier). Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, sub vijf, van het Wetboek van Strafvordering, worden deze alleen gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
2.Het proces-verbaal van relaas, p. 61 (ordner 1).
3.Het proces-verbaal bevindingen agenda [medeverdachte 2] , p. 638 (ordner 2).
4.Het proces-verbaal bevindingen agenda [medeverdachte 2] , p. 642 (ordner 2).
5.De bijlage van aanvullend proces-verbaal FIN-AH-90 van 28 nov 2016, p. 8-11 (los opgenomen).
6.De bijlage van het proces-verbaal vertrekking gevorderde gegevens, p. 724-725 (ordner 3).
7.Het proces-verbaal getapte telefoonnummers ibn genomen telefoons, p. 319-320 (ordner 1).
8.Het proces-verbaal langdurig contact [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , p. 803 en 804 (ordner 3).
9.Het proces-verbaal langdurig contact [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , p. 809 (ordner 3).
10.Het proces-verbaal langdurig contact [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , p. 804 en 811 (ordner 3).
11.Het proces-verbaal langdurig contact [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , p. 810 (ordner 3).
12.Het proces-verbaal gevorderde gegevens Stena Line 1, p. 140 (ordner 1).
13.Het proces-verbaal gevorderde gegevens Burger Ferry Agencies 1, p. 143 (ordner 1).
14.Een geschrift, zijnde een bankafschrift van [bedrijfsnaam 1] , p. 1332 ontnemingsdossier (order 4)
15.Het proces-verbaal van relaas, p. 20 (ordner 1).
16.Een geschrift, zijnde een bijlage bij het proces-verbaal van doorzoeking, p. 3250 (ordner 11).
17.Een geschrift, zijnde een bijlage bij het proces-verbaal van doorzoeking, p. 3250 (ordner 11).
18.Het proces-verbaal van doorzoeking [adres] , p. 3031 (ordner 10).
19.Het proces-verbaal van verhoor getuige [A] , p. 694 (ordner 2).
20.Het proces-verbaal van verhoor getuige [A] , p. 694-695 (ordner 2).
21.Het proces-verbaal tonen selectie meervoudige fotoconfrontatie, p. 705-706 (ordner 3).
22.Het proces-verbaal tonen selectie meervoudige fotoconfrontatie, p. 714-715 (ordner 3).
23.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel, p. 1796 (ordner 6).
24.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] op 8 dec 2015, p. 1787 (ordner 6).
25.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] op 11 nov 2015, p. 1775 (ordner 6).
26.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] op 8 dec 2015, p. 1787 (ordner 6).
27.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] op 8 dec 2015, p. 1788 (ordner 6).
28.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] op 8 dec 2015, p. 1787 (ordner 6).
29.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] op 11 nov 2015, p. 1775 (ordner 6).
30.Het proces-verbaal gevorderde gegevens ILT, p. 194 (ordner 1).
31.Het proces-verbaal gevorderde gegevens ILT, p. 195 (ordner 1).
32.Het proces-verbaal gevorderde gegevens ILT, bijlage, p. 210 (ordner 1).
33.Het proces-verbaal bevindingen controle [medeverdachte 2] door ILT, p. 487 (ordner 2).
34.Het proces-verbaal onderzoek naar afslepen oplegger 4-11-2014, p. 500 (ordner 2).
35.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel, p. 1673 (ordner 6).
36.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel, p. 1657 (ordner 6).
37.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 6] op 1 dec 2015, p. 1619 (ordner 6).
38.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 6] op 11 nov 2015, p. 1615 (ordner 6).
39.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 6] op 11 nov 2015, p. 1616 (ordner 6).
40.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 6] op 1 dec 2015, p. 1618 (ordner 6).
41.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 6] op 1 dec 2015, p. 1619 (ordner 6).
42.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 6] op 1 dec 2015, p. 1620 (ordner 6).
43.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 6] op 1 dec 2015, p. 1619 (ordner 6).
44.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 6] op 1 dec 2015, p. 1620 (ordner 6).
45.Het proces-verbaal bevindingen administratie / bonnen uit rugzak, p. 664 (ordner 2).
46.Het rapport berekening WVV betreffende [verdachte] , p. 438 ontnemingsdossier (ordner 2).