ECLI:NL:RBMNE:2017:2309

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
C/16/404007 / HA ZA 15-901
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van beslagen vorderingen in het civiele recht met betrekking tot asbestverwijdering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een coöperatie (eiseres) en twee gedaagden, waaronder een besloten vennootschap en haar indirect bestuurder. De eiseres vorderde een verklaring voor recht dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door beslagen vorderingen te verrekenen met andere vorderingen. De eiseres had in het verleden personeel uitgeleend aan een andere vennootschap die in asbestverwijdering actief was, en had een bedrag van € 42.723,03 onbetaald gelaten. Eiseres had conservatoir beslag gelegd op vorderingen van de gedaagde vennootschap, maar de gedaagde vennootschap had deze vorderingen verrekend met andere vorderingen, wat volgens eiseres onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde vennootschap bevoegd was om te verrekenen, en dat er geen onrechtmatige daad was gepleegd. De vorderingen van eiseres werden afgewezen, en eiseres werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde vennootschap niet onrechtmatig had gehandeld door de beslagen vorderingen te verrekenen, en dat eiseres niet had aangetoond dat zij schade had geleden door de handelingen van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/404007 / HA ZA 15-901
Vonnis van 17 mei 2017
in de zaak van
de coöperatie
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H.S. Bugter te Nijmegen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.A.G. de Vaan te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiseres] (eiseres), [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1), [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2) en [gedaagde sub 1] c.s. (beide gedaagden) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte van 3 augustus 2016 van [eiseres]
  • de akte van 17 augustus 2016 van [gedaagde sub 1] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) drijven ondernemingen die zich onder meer bezighouden met asbestverwijdering . [bedrijfsnaam 1] heeft in de jaren 2008 en 2009 werkzaamheden voor [gedaagde sub 1] verricht.
2.2.
[eiseres] drijft een onderneming die personeel uitleent dat is gespecialiseerd in asbestverwijdering . [eiseres] heeft in de jaren 2008 en 2009 personeel uitgeleend aan [bedrijfsnaam 1] . Voor die uitlening heeft [eiseres] [bedrijfsnaam 1] bedragen in rekening gebracht die [bedrijfsnaam 1] tot een totaal van € 42.723,03 onbetaald heeft gelaten.
2.3.
[eiseres] heeft ter verzekering van haar recht op nakoming van dit bedrag en van rente en kosten op 9 juni 2009 conservatoir beslag gelegd onder [gedaagde sub 1] op onder meer alle vorderingen die [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 1] heeft of uit een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding zal verkrijgen (hierna: het beslag).
2.4.
[gedaagde sub 1] heeft op 15 juli 2009 aan de deurwaarder van [eiseres] een verklaring in de zin van artikel 476a Rv gedaan, inhoudende, zo begrijpt de rechtbank, dat [bedrijfsnaam 1] geen vorderingen op [gedaagde sub 1] heeft, omdat [bedrijfsnaam 1] al haar vorderingen heeft gecedeerd aan [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ).
2.5.
[eiseres] heeft in verband met het onbetaalde totaalbedrag van € 42.723,03 (zie onder 2.2) bij de rechtbank Utrecht een civiele procedure tegen [bedrijfsnaam 1] aanhangig gemaakt.
De rechtbank Utrecht heeft [bedrijfsnaam 1] bij vonnis van 4 november 2009 veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 44.223,03 aan hoofdsom en rente, met verdere rente, van € 2.213,22 aan beslagkosten en van € 2.048,41 aan proceskosten, derhalve € 48.484,66 in totaal met (verdere) rente. Het vonnis is onherroepelijk geworden.
2.6.
De deurwaarder van [eiseres] heeft vervolgens [gedaagde sub 1] verzocht en voor zoveel nodig gesommeerd om opnieuw en gedocumenteerd verklaring te doen over de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 1] die door het beslag zijn getroffen. [gedaagde sub 1] heeft bij e-mail van 3 december 2009 hierop gereageerd door te verwijzen naar een e-mail van [bedrijfsnaam 2] . Uit de e-mail van [bedrijfsnaam 2] blijkt dat [bedrijfsnaam 2] zich op het standpunt stelt dat de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] aan haar zijn gecedeerd en dat vorderingen van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 1] daarom niet door het beslag kunnen zijn getroffen.
2.7.
[eiseres] heeft op 10 februari 2010 bij de rechtbank Utrecht een zogenoemde verklaringsprocedure, een procedure in de zin van artikel 477a lid 2 Rv, tegen [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] aanhangig gemaakt en, samengevat en voor zover hier van belang, gevorderd dat zij ieder afzonderlijk verklaring doen van hetgeen zij ten tijde van het leggen van het beslag aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigd zijn en/of uit een al bestaande rechtsverhouding aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigd zullen worden.
2.8.
[bedrijfsnaam 1] is op 2 maart 2010 in staat van faillissement verklaard.
2.9.
De rechtbank Utrecht heeft de vorderingen van [eiseres] tot het doen van gerechtelijke verklaring bij vonnis van 20 april 2011 afgewezen op de grond dat door de faillietverklaring van [bedrijfsnaam 1] het gelegde beslag en de verklaringsprocedure eindigen.
2.10.
Tijdens de verklaringsprocedure heeft [bedrijfsnaam 1] twee door [gedaagde sub 1] opgestelde overzichten van facturen overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde sub 1] facturen van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 3] B.V. die na het leggen van het beslag zijn ontvangen, heeft verrekend met facturen van [gedaagde sub 1] en aan haar gelieerde vennootschappen.
2.11.
Het eerste overzicht heeft betrekking op verrekening van facturen van [bedrijfsnaam 1] met factuurdata in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 augustus 2009, facturen met bedragen tot een totaal van € 47.232,29, en facturen van [bedrijfsnaam 3] B.V., facturen met bedragen tot een totaal van € 2.380,00, met facturen van [gedaagde sub 1] (prod. 8 bij dagvaarding). De verrekening heeft tot gevolg, zo blijkt uit het eerste overzicht, dat per 31 augustus 2009 een bedrag van € 24.937,66 ten gunste van [gedaagde sub 1] resteert.
2.12.
Het tweede overzicht heeft betrekking op verrekening van facturen van [bedrijfsnaam 1] met factuurdata in de periode van 19 juni 2009 tot en met 19 oktober 2009, facturen met bedragen tot een totaal van € 103.172,66 (€ 102.452,66 plus € 720,00), en facturen van [bedrijfsnaam 3] B.V., facturen met bedragen tot een totaal van € 70.025,00, met facturen van [gedaagde sub 1] (prod. 9 bij dagvaarding). De verrekening heeft tot gevolg, zo blijkt uit het tweede overzicht, dat een bedrag van € 676,63 ten gunste van [bedrijfsnaam 1] / [bedrijfsnaam 3] B.V. resteert.
2.13.
[eiseres] heeft voor haar vordering van € 48.484,66 (zie 2.5) geen uitkering uit het faillissement van [bedrijfsnaam 1] ontvangen. Het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is bij beschikking van 20 augustus 2013 opgeheven bij gebrek aan baten.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat:
1) te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] en haar (indirect) bestuurder [gedaagde sub 2] onrechtmatig tegenover [eiseres] hebben gehandeld,
2) [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 48.484,66 met rente en kosten,
3) [gedaagde sub 1] c.s. te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] voert, samengevat, zo begrijpt de rechtbank, de volgende grondslagen voor haar vorderingen aan:
a) [gedaagde sub 1] heeft onrechtmatig tegenover [eiseres] gehandeld door vorderingen van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 1] die door het beslag zijn getroffen (hierna ook: beslagen vorderingen) te verrekenen met vorderingen van [gedaagde sub 1] en van aan [gedaagde sub 1] gelieerde vennootschappen op [bedrijfsnaam 1] . Hierdoor zijn beslagen vorderingen tenietgegaan die [eiseres] bijgevolg niet heeft kunnen uitwinnen.
b) [gedaagde sub 1] heeft onrechtmatig tegenover [eiseres] gehandeld door na het leggen van het beslag [bedrijfsnaam 1] te dwingen vorderingen van [bedrijfsnaam 1] op naam van [bedrijfsnaam 3] B.V. te factureren. Hierdoor heeft [gedaagde sub 1] vorderingen aan het beslag onttrokken die [eiseres] bijgevolg niet heeft kunnen uitwinnen.
c) Door de onrechtmatige handelwijze van [gedaagde sub 1] heeft [eiseres] schade geleden tot een bedrag van € 48.484,66 met rente en kosten.
d) [gedaagde sub 2] heeft ook onrechtmatig tegenover [eiseres] gehandeld en is ook aansprakelijk voor de schade van € 48.484,66 met rente en kosten, omdat hem als (indirect) bestuurder van [gedaagde sub 1] een persoonlijk verwijt van de onrechtmatige handelwijze van [gedaagde sub 1] valt te maken.
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. voert diverse verweren. De rechtbank zal op de verweren van [gedaagde sub 1] c.s. en de (nadere) stellingen van [eiseres] , voor zover van belang voor de beoordeling van de vorderingen, hierna ingaan.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat [eiseres] de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat alle vóór het beslag gefactureerde vorderingen van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 2] zijn gecedeerd, niet gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van deze stelling.
Als er al vorderingen door het beslag van 9 juni 2009 zijn getroffen, partijen verschillen van mening daarover, dan kunnen dat alleen niet gefactureerde vorderingen zijn uit ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhoudingen tussen [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam 1] . De rechtbank merkt hierbij op dat de cessie (de overdracht) van een vordering van [bedrijfsnaam 1] aan [bedrijfsnaam 2] plaatsvindt door de mededeling van de cessie op de factuur.
Grondslag onder a
3.5.
De grondslag onder a kan niet slagen. Uit artikel 6:130 BW volgt dat als een vordering is beslagen de schuldenaar (in dit geval [gedaagde sub 1] ) nog steeds bevoegd is een tegenvordering op de schuldeiser (in dit geval [bedrijfsnaam 1] ) in verrekening te brengen als is voldaan aan één van de twee in dat artikel genoemde voorwaarden. [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat [gedaagde sub 1] , indien en voor zover er al vorderingen door het beslag waren getroffen, bevoegd was om die vorderingen met toepassing van artikel 6:130 BW te verrekenen. In het geval deze stelling juist is, hetgeen in het midden kan blijven, dan valt zonder toelichting, die [eiseres] niet heeft gegeven, niet in te zien dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft gehandeld. Bevoegde verrekening is immers in beginsel niet onrechtmatig en [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die ertoe leiden dat dit uitgangspunt moet worden verlaten. In het geval deze stelling niet juist is, dus in het geval [gedaagde sub 1] niet bevoegd was om met toepassing van artikel 6:130 BW beslagen vorderingen te verrekenen, dan zijn die vorderingen niet door verrekening tenietgegaan en, vanaf het moment dat [eiseres] over een executoriale titel beschikte en zo lang het beslag duurde, voor [eiseres] uitwinbaar gebleven.
3.6.
Indien en voor zover [eiseres] stelt dat laatstgenoemd geval zich voordoet en dat [gedaagde sub 1] daarom onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft gehandeld door in het kader van het doen van verklaring in de zin van artikel 476a Rv aan de deurwaarder van [eiseres] mee te delen dat zij niets ten gunste van [bedrijfsnaam 1] onder zich had, dan slaagt die grondslag al niet omdat [eiseres] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zij daardoor nadeel heeft ondervonden. [eiseres] heeft immers niet gesteld dat zij, indien [gedaagde sub 1] een andersluidende mededeling aan de deurwaarder zou hebben gedaan, tijdig, dat wil zeggen voor het eindigen van het beslag op 2 maart 2010, tot uitwinning van niet door verrekening tenietgegane beslagen vorderingen zou (kunnen) zijn overgegaan en bijgevolg haar vordering op [bedrijfsnaam 1] geheel of ten dele voldaan zou (kunnen) hebben gekregen.
Grondslag onder b
3.7.
De grondslag onder b kan evenmin slagen, al omdat [eiseres] daarvoor onvoldoende heeft gesteld. Uit het door [eiseres] gestelde feit dat [gedaagde sub 1] na het leggen van het beslag [bedrijfsnaam 1] heeft gedwongen vorderingen van [bedrijfsnaam 1] op naam van [bedrijfsnaam 3] B.V. te factureren volgt zonder toelichting, die [eiseres] niet heeft gegeven, nog niet dat daardoor vorderingen aan het beslag zijn onttrokken. De rechtbank overweegt hierbij dat uit de brief van 12 februari 2010, de brief die [eiseres] ter ondersteuning van dit gestelde feit in het geding heeft gebracht (productie 15 bij dagvaarding), blijkt dat [bedrijfsnaam 1] van mening is dat [gedaagde sub 2] de laatste maanden van 2009 invloed op de facturering van vorderingen van [bedrijfsnaam 1] heeft uitgeoefend, waaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat die invloed was gericht op vorderingen van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 1] die voortvloeien uit ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhoudingen van [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam 1] en die bijgevolg door het beslag zijn getroffen. De rechtbank wijst er daarbij op dat het beslag geruime tijd daarvóór, namelijk op 9 juni 2009, is gelegd.
3.8.
De stelling van [eiseres] dat [A] (administrateur van [bedrijfsnaam 1] ) en [B] (bestuurder van [bedrijfsnaam 1] ) in gesprekken met [C] (bestuurder van [eiseres] ) hebben aangegeven dat zij door [gedaagde sub 2] werden gedwongen vorderingen op naam van [bedrijfsnaam 3] B.V. te factureren in plaats van op naam [bedrijfsnaam 1] om het beslag te omzeilen, heeft [eiseres] op geen enkele manier feitelijk onderbouwd. Zo is niet duidelijk gemaakt op welke vorderingen die dwang precies was gericht en of die vorderingen anders door het beslag zouden zijn getroffen, waaruit de dwang precies bestond en bij welke gelegenheid/gelegenheden die werd uitgeoefend.
Grondslagen onder c en d
3.9.
Omdat de grondslagen onder a en b niet slagen, geldt hetzelfde voor de grondslagen onder c en d.
Slotsom
3.10.
De hiervoor weergegeven overwegingen brengen mee dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 1.909,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.697,00
3.11.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten en daarover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 3.697,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde sub 1] c.s. volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit salaris en over deze kosten met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, bijgestaan door mr. H.G. van Soolingen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2017. [1]

Voetnoten

1.type: HvS (4206)