ECLI:NL:RBMNE:2017:2134

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
C/16/374643 / FA RK 14-5304; C/16/371106 / FA RK 14-3967
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij echtscheiding en nevenvoorzieningen met internationale elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 april 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsverzoek van een vrouw, die de Nederlandse nationaliteit heeft, tegen een man met de Griekse nationaliteit. De vrouw verzocht om de echtscheiding en nevenvoorzieningen, waaronder de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind en kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Griekse rechtbank op 19 mei 2016 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken, waardoor de Nederlandse rechter onbevoegd is om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft echter wel de bevoegdheid om te oordelen over de nevenvoorzieningen, omdat het minderjarige kind inmiddels in Nederland woont en geworteld is in de Nederlandse samenleving.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het hoofdverblijf van het minderjarige kind bij de vrouw moet worden bepaald, gezien de omstandigheden en de ontwikkeling van het kind in Nederland. De man heeft verzocht om een zorgregeling, maar de rechtbank heeft besloten dat er minimaal wekelijks contact moet zijn tussen de man en het kind via telefoon of social media, terwijl onbegeleid contact nog niet haalbaar wordt geacht. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw om kinderalimentatie afgewezen, omdat de man onvoldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank heeft de proceskostenveroordeling van de man afgewezen, omdat beide partijen hun eigen kosten moeten dragen in familiezaken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/374643 / FA RK 14-5304 (hoofdverblijf en zorgregeling)
zaaknummer: C/16/371106 / FA RK 14-3967 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
Beschikking van 10 april 2017
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.C. Mens,
tegen
[de man],
wonende te Griekenland,
verweerder, hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.J. van der Klei.

1.Verdere verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank Noord-Nederland heeft op 23 juli 2014 in de zaak met nummer C/16/374643/ FA RK 14-5304 (hierna: zaak 374643) een beschikking gegeven.
De rechtbank Midden-Nederland heeft vervolgens op 29 oktober 2014 in de zaak met nummer 374643 en in de zaak met nummer C/16/371106 / FA RK 14-3967 (hierna: zaak 371106) een beschikking gegeven. Voor het verloop van de procedure tot die datum verwijst de rechtbank naar die beschikkingen.
Nadien zijn binnengekomen in de zaak met nummer 374643:
  • een F9-formulier van de zijde van de man, d.d. 24 maart 2015,
  • een F9-formulier met bijlage van de zijde van de man, d.d. 27 september 2016.
Nadien zijn binnengekomen in de zaak met nummer 371106:
  • een F9-formulier met bijlage van de zijde van de man, d.d. 27 september 2016,
  • een F9-formulier van de zijde van de vrouw met bijlage, d.d. 25 oktober 2016,
  • een F9-formulier van de zijde van de man met producties 7 tot en met 9, d.d. 5 december 2016,
  • een F9-formulier van de zijde van de man met productie 10, d.d. 12 december 2016,
  • een F9-formulier van de zijde van de vrouw met bijlage, d.d. 13 december 2016.
1.2.
Op 14 december 2016 heeft [het minderjarige kind] zijn mening gegeven in een gesprek met de kinderrechter.
1.3.
De behandeling van de zaken is voortgezet ter terechtzitting met gesloten deuren van 30 januari 2017. Verschenen zijn: partijen met hun advocaten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit, de man de Griekse nationaliteit.
2.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [1993] te Hoofddorp.
2.3. -
Het nu nog minderjarige kind van partijen is:
[het minderjarige kind], geboren op [2004] , te [geboorteplaats] in Griekenland, hierna te noemen: [het minderjarige kind] .
- Het inmiddels meerderjarige kind van partijen is
[het meerderjarige kind], geboren op [1997] te Haarlem, hierna te noemen: [het meerderjarige kind] .
2.4.
De Griekse rechtbank heeft op 19 mei 2016 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.5.
Bij beschikking van 13 februari 2017 heeft deze rechtbank een voorlopige voorziening getroffen en [het minderjarige kind] aan de vrouw toevertrouwd.

3.De beoordeling van het verzochte

Echtscheiding

3.1.
In de zaak met nummer 371106 heeft de vrouw (voor de tweede maal) verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.2.
Zoals in 2.8. is genoemd heeft inmiddels de Griekse rechter het huwelijk tussen partijen ontbonden. De Nederlanse rechter is reeds daarom onbevoegd om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding van de vrouw. De rechtbank zal daarom dienovereenkomstig beslissen.
De verzoeken met betrekking tot de kinderen.
3.3.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat de verzoeken ten aanzien van [het meerderjarige kind] en [het minderjarige kind] , thans alleen nog betrekking hebben op [het minderjarige kind] .
3.4.
Zoals eerder uitvoerig uiteen is gezet in de beschikking van 23 juli 2014 komt het voor de bevoegdheid inzake de verblijfplaats en de zorgregeling er op aan of de minderjarige ten tijde van het eerste verzoekschrift van de vrouw zijn gewone verblijfplaats had in Nederland of in Griekenland. Partijen hebben daartoe hun standpunten nader toegelicht in de akten van 1 en 9 spetember 2014. Het standpunt van de man dat de rechtbank die bevoegd is in de echtscheidingsprocedure ook bevoegd is in de nevenvoorzieningen, is reeds bij beschikking van 29 oktober 2014 door deze rechtbank verworpen. De rechtbank heeft evenwel de procedure aangehouden in afwachting van antwoord op de vraag of de op 5 augustus 2014 door de man in Griekenland aanhangig gemaakte procedure al dan niet hetzelfde onderwerp betreft. De man heeft op 5 augustus 2014 de Griekse rechter verzocht om beschermende maatregelen te nemen betreffende [het minderjarige kind] . In het bevestigende geval is het bepaalde in artikel 19, tweede lid van Brussel-II-bis aan de orde, met dien verstande dat deze zaak dan als eerste bij het Nederlandse gerecht is aangebracht.
Op de zitting van 30 januari 2017 heeft de man meegedeeld dat de procedure bij de Griekse rechter nog immer loopt. De geplande zittingen zijn een paar maal verdaagd en niet te zeggen is wanneer die procedure tot een einde zal komen. De man heeft de Nederlandse rechter verzocht, de procedure niet langer aan te houden en een uitspraak te doen. De man is voornemens de verzoeken bij de Griekse rechter in te trekken. De vrouw heeft op de zitting eveneens gevraagd aan de Nederlandse rechter om uitspraak te doen. Uit het standpunt van de man leidt de rechtbank af dat de Griekse rechter op het verzoek van de man geen beslissing meer zal geven. Daarom zal de rechtbank de onderhavige zaken niet langer aanhouden en een beslissing geven.
Hoofdverblijf en zorgregeling
3.5.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat [het minderjarige kind] bij de vrouw haar hoofdverblijfplaats zal hebben.
3.6.
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw en bij zelfstandig verzoek verzoekt de man te bepalen dat [het minderjarige kind] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben. Daarnaast verzoekt de man te bepalen dat er een zorgregeling tussen de vrouw en [het minderjarige kind] zal gelden waarbij de vrouw in ieder geval wekelijks telefonisch contact met de kinderen heeft en de vakanties bij helfte worden verdeeld. Indien het hoofdverblijf bij de vrouw wordt bepaald, verzoekt de man eenzelfde zorgregeling te bepalen tussen de man en [het minderjarige kind] .
Subsidiair verzoekt de man een onderzoek door de Raad van de Kinderbescherming te gelasten. Ook verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
Bevoegdheid
3.7.
De vraag die voorligt is of [het minderjarige kind] , toen de vrouw op 6 augustus 2013 haar verzoek indiende bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Haarlem, zijn gewone verblijfplaats in Nederland had op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003, hierna: Brussel-II-bis.
Zoals eerder in de beschikking van 23 juli 2014 is vastgesteld, was [het minderjarige kind] toen nog geen zes maanden in Nederland, omdat hij in mei/juni 2013 met zijn moeder naar Nederland is gekomen.
3.8.
Volgens de vrouw is zij destijds met toestemming van de man naar Nederland gereisd met de kinderen en wist de man dat zij niet het plan had om terug te keren naar Griekenland. De vrouw had geen inkomsten meer in Griekenland. Volgens de vrouw heeft de man de vrouw mishandeld toen zij nog samenleefden en was de relatie tussen partijen al jaren eerder tot een einde gekomen.
3.9.
Volgens de man hebben partijen tot mei 2013 als gezin samengewoond. De kledingzaak van de vrouw is destijds failliet gegaan. De man ontkent dat hij de vrouw mishandeld heeft. De man heeft, toen hij ontdekte dat de vrouw de kinderen mee had genomen naar Nederland, afgezien van een teruggeleidingsprocedure naar Griekenland, omdat hij dat niet in het belang van de kinderen achtte.
3.10.
De rechtbank is van oordeel dat [het minderjarige kind] op 6 augustus 2013 niet zijn gewone verblijfplaats had in Nederland. Daarbij betrekt de rechtbank dat de vrouw haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met instemming van de man met [het minderjarige kind] (en [het meerderjarige kind] ) naar Nederland is gereisd, met de bedoeling om zich blijvend in Nederland te vestigen. De rechtbank acht de verklaring van de man meer in de rede liggen, temeer nu de man in Griekenland achter is gebleven. Verder betrekt de rechtbank in haar oordeel dat de Griekse rechter heeft vastgesteld dat partijen in elk geval sedert 2012 niet langer als echtpaar leefden en de vrouw eerder ter zitting bij deze rechtbank heeft bevestigd dat zij de kinderen onder valse voorwendselen naar Nederland heeft gehaald (rechtsoverweging 2.3 van de beschikking inzake de voorlopige voorziening van 11 september 2014 met zaaknummer 371689). De conclusie is dan ook dat de Griekse rechter bevoegd was ten tijde van de verzoeken van vrouw in augustus 2013, omdat [het minderjarige kind] toen zijn gewone verblijfplaats had in Griekenland. Omdat [het minderjarige kind] inmiddels lange tijd in Nederland woont ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of zij thans bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken van partijen op grond van artikel 10 Brussel-II-bis.
De man heeft destijds, zoals hij eerder heeft verklaard, afgezien van de mogelijkheid om een teruggeleidingsprocedure te starten. Vaststaat dat [het minderjarige kind] inmiddels bijna vier jaar onafgebroken in Nederland woont en dat hij hier wil blijven wonen. [het minderjarige kind] spreekt Nederlands, ook met zijn vader. Hij zit nu in groep 8 van de basisschool en zal na de zomervakantie naar de middelbare school gaan. Hij heeft inmiddels in Nederland zijn sociale leven. Gelet op deze gewijzigde omstandigheden is de conclusie dat [het minderjarige kind] inmiddels geworteld is in Nederland en nu zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Daarmee is voldaan aan artikel 10, sub b, aanhef en onder i, Brussel-II-bis, zodat de rechtbank bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen.
Hoofdverblijf
3.11.
Met betrekking tot het hoofdverblijf van [het minderjarige kind] heeft de man ter zitting uitgelegd dat [het minderjarige kind] nog jong genoeg is om weer in Griekenland bij zijn vader te gaan wonen. De man heeft verklaard dat hij [het minderjarige kind] alles kan bieden was hij nodig heeft.
De rechtbank wil voorop stellen dat de verhuizing naar Nederland in 2013 zeer ingrijpend is geweest voor een jong kind als [het minderjarige kind] , omdat hij daarmee gescheiden is geraakt van zijn vader. Gegeven de huidige situatie is de rechtbank evenwel van oordeel dat het hoofdverblijf van [het minderjarige kind] bij zijn moeder moet worden bepaald. Daarbij weegt voor de rechtbank zwaar dat [het minderjarige kind] de afgelopen periode onafgebroken in Nederland heeft gewoond en in die periode hier zijn sociale leven heeft opgebouwd. In een gesprek met de kinderrechter laat [het minderjarige kind] weten dat hij hier zijn vrienden heeft en binnenkort naar de middelbare school zal gaan en in Nederland wil blijven wonen. [het minderjarige kind] laat weten dat hij hier nu gewend is en het Grieks kwijt is geraakt. Met zijn vader praat hij ook Nederlands. De rechtbank acht het daarom in het belang van [het minderjarige kind] dat hij in Nederland blijft, omdat de band met Nederland inmiddels sterker is dan zijn band met Griekenland. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen en het verzoek van de man afwijzen.
Zorgregeling
3.12.
De man heeft verzocht een zorgregeling te bepalen tussen de vrouw en [het minderjarige kind] . Nu het hoofdverblijf van [het minderjarige kind] bij de vrouw wordt bepaald, zal de rechtbank dit verzoek van de man afwijzen. Subsidiair, zo begrijpt de rechtbank, heeft de man gevraagd een zorgregeling tussen hem en [het minderjarige kind] te bepalen, indien het hoofdverlijf van [het minderjarige kind] bij de vrouw wordt bepaald. In dat geval wil de man dat er wekelijks telefonisch contact is tussen hem en [het minderjarige kind] en dat de schoolvakanties bij helfte worden verdeeld. De vrouw heeft verweer gevoerd, met name tegen onbegeleid contact tussen de man en [het minderjarige kind] . De vrouw is bevreesd dat [het minderjarige kind] na afloop niet teruggebracht wordt bij de vrouw.
De rechtbank acht het de verantwoordelijkheid van de vrouw om het contact tussen [het minderjarige kind] en de de man te stimuleren, omdat [het minderjarige kind] bij de vrouw woont. Uit hetgeen ter zitting door beide partijen is verklaard, is de rechtbank gebleken dat de vrouw de afgelopen jaren alleen begeleid contact tussen [het minderjarige kind] en de man heeft toegestaan en dat deze contacten slechts sporadisch hebben plaats gevonden. Voor een gezonde ontwikkeling van [het minderjarige kind] is het noodzakelijk dat hij (weer) regelmatig contact gaat krijgen met zijn vader. Ter zitting is gebleken dat [het meerderjarige kind] goed contact heeft met haar vader. Echter op dit moment acht de rechtbank onbegeleid contact tussen de man en [het minderjarige kind] nog niet haalbaar, gelet op het geschade vertrouwen van partijen in elkaar als ouder.
Er is inmiddels weer contact via skype tussen [het minderjarige kind] en de man. De rechtbank gaat ervan uit dat dit skypecontact wordt voortgezet en dat de man en de vrouw de komende tijd samen tot afspraken gaan komen over uitbreiding van (begeleid) contact, zodat op termijn kan worden toegewerkt naar een regeling waarbij [het minderjarige kind] een deel van de schoolvakanties bij de man kan verblijven. Daarbij is van belang dat de man laat zien dat hij accepteert dat [het minderjarige kind] tot zijn meerderjarigheid bij de vrouw zal wonen en dat de vrouw laat zien dat zij open staat voor uitbreiding van het contact tussen [het minderjarige kind] en zijn vader. De rechtbank zal daarom nu een minimumregeling bepalen, te weten dat [het minderjarige kind] ten minste eenmaal per week contact heeft met de man per telefoon of social media (zoals skype) en het verzoek voor het overige afwijzen.
Voor een nader onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, zoals door de man is verzocht, ziet de rechtbank in de huidige situatie geen aanleiding. Partijen hebben de verantwoordelijkheid om in het belang van [het minderjarige kind] zelf tot goede afspraken te komen.
Kinderalimentatie
3.13.
In beide zaken heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man € 350,-- per maand voor [het minderjarige kind] dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
3.14.
In artikel 3, aanhef en onder sub d, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr.4/2009) is bepaald dat in de lidstaten op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd is het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust. Nu, zoals hierboven is geoordeeld, de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het geschil omtrent ouderlijke verantwoordelijkheid, is zij tevens bevoegd om kennis te nemen van het verzoek omtrent kinderalimentatie. Van de in de laatste zinssnede geformuleerde uitzondering is hier geen sprake.
3.15.
Volgens de vrouw heeft de man genoeg geld om de kinderalimentatie te betalen. De vrouw erkent dat er beslag ligt op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man. Zij stelt dat de man andere werkzaamheden heeft waar hij inkomen uit heeft. Zo heeft de man een makelaarskantoor en handelt hij in auto’s. De vrouw heeft een kopie van het BTW-nummer van het makelaarskantoor van de man overgelegd. De vrouw vraagt zich af waar de man het geld vandaan haalt om zijn reizen van te betalen.
Over haar eigen financiele situatie heeft de vrouw verklaard dat zij solliciteert naar werk. De vrouw heeft gesteld dat zij momenteel geen activiteiten verricht in haar eenmanszaak “job-seekers”. Zij ontvangt geen kindgebonden budget, omdat zij samenwoont met een partner met inkomen boven de gestelde norm.
3.16.
De man stelt dat hij een laag inkomen heeft uit zijn Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarnaast heeft de man huwelijkse schulden. De man heeft volgens de door hem overgelegde producties (jaaropgaven uit 2014 en 2015 en uitkeringsspecificaties van maart tot en met juni 2016) een WAO/WIA-uitkering van ongeveer € 1300,-- bruto per maand, waar beslag op is gelegd. Daarnaast heeft de man een overzicht van zijn schulden overgelegd. Uit de overgelegde Awir-beschikkingen over 2013 en 2014 blijkt volgens de man dat hij geen inkomen in het buitenland heeft. In reactie op het door de vrouw overgelegde BTW-nummer heeft de man geantwoord dat hij een makelaarskantoor had in 2014 met familie, maar hier nu niets meer mee doet.
3.17.
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij, naast zijn WAO/WIA-uitkering, niet over andere inkomsten beschikt. De rechtbank stelt vast dat het door de vrouw overgelegde stuk met betrekking tot een BTW-nummer op naam van de man uit 2014 stamt. Zoals uit de artikel 8a Awirbeschikking over 2014 naar voren komt, is vastgesteld dat de man geen buitenlandse inkomsten heeft. De stelling van de vrouw dat de man andere activiteiten onderneemt waaruit hij inkomsten zou ontvangen, is tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. Nu de vrouw heeft erkend dat er beslag ligt op de uitkering van de man, is de conclusie dat de man geen draagkracht heeft om bij te dragen in de verzorging en opvoeding van [het minderjarige kind] .
3.18.
Proceskosten
De man heeft ten slotte verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten, omdat de vrouw voor de tweede maal een echtscheidingsverzoek bij de Nederlandse rechter heeft ingediend en de man hiermee onnodig op extra kosten wordt gejaagd. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt in familiezaken dat partijen hun eigen kosten dragen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de beide zaken steeds gezamenlijk zijn behandeld en de man niet, zoals is gesteld, extra kosten heeft moeten maken. Dit verzoek zal worden afgewezen.
3.19.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd om te oordelen over het verzoek van de vrouw tot echtscheiding;
4.2.
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [het minderjarige kind] bij de vrouw,
4.3.
bepaalt een zorgregeling tussen [het minderjarige kind] en de man waarbij de man minimaal een maal per week contact heeft per telefoon of social media (skype) met [het minderjarige kind] ;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.R. van Es-de Vries, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2017.