ECLI:NL:RBMNE:2017:2004

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1013
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen vergunning op grond van de Waterwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een vergunning op grond van de Waterwet. Eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van dijgraaf en heemraden van het waterschap Zuiderzeeland, dat op 29 oktober 2015 een vergunning heeft verleend aan [derde-partij] B.V. voor de lozing van afvalwater afkomstig van baggerspeciebewerking. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers geen belanghebbenden zijn, omdat zij ter plaatse van hun perceel geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van de verleende vergunning. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de afstand en de waterstromen in het gebied, en geconcludeerd dat de lozing op de ringsloot, die niet in directe verbinding staat met de percelen van eisers, geen significante impact op hen heeft. De rechtbank heeft het beroep van eisers dan ook niet-ontvankelijk verklaard, zonder inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/1013

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. R.S. Wertheim),
en
het college van dijgraaf en heemraden van het waterschap Zuiderzeeland, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Oldenburg en ing. [A] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. ir. A. de Wit).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan [derde-partij] B.V. ( [derde-partij] ) een vergunning op grond van de Waterwet verleend voor de lozing op het oppervlaktewater van afvalwater afkomstig van baggerspeciebewerking, afkomstig van de inrichting aan de [adres] te [vestigingsplaats] (de inrichting). Bij hetzelfde besluit van
29 oktober 2015 heeft verweerder naar aanleiding van de melding van incidentele lozing van potentieel verontreinigd hemelwater op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) maatwerkvoorschriften gesteld.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[derde-partij] heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de beroepen UTR 16/876 en UTR 16/5588, plaatsgevonden op 24 januari 2017. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [derde-partij] is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

Overwegingen

De gemachtigde van [eiser 1] en [eiser 2] heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat alleen het beroep op naam van [eiser 1] ( [adres] ) en [eiser 2] ( [adres] ) wordt voortgezet. De beroepen op naam van de echtgenote van [eiser 1] , de echtgenote van [eiser 2] en de vennootschap onder firma [achternaam eiser 2] - [achternaam] heeft hij ter zitting ingetrokken.
[derde-partij] heeft een aanvraag gedaan voor een vergunning voor het brengen van stoffen in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk. Deze aanvraag is op 9 juni 2015 door verweerder ontvangen.
Met het bestreden besluit is op de voet van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet een watervergunning verleend voor het lozen van het afvalwater van de baggerspeciebewerking in de inrichting. Voor wat betreft de incidentele lozing van potentieel verontreinigd hemelwater (dat in de normale bedrijfssituatie via de centrale pompput wordt afgevoerd) is in het bestreden besluit toegelicht dat kan worden volstaan met een melding op grond van het Activiteitenbesluit. In het kader van deze melding zijn in het bestreden besluit maatwerkvoorschriften gesteld. Voor wat betreft de lozing van schoon hemelwater kan ook worden volstaan met een melding, hiervoor zijn in het bestreden besluit geen maatwerkvoorschriften gesteld.
Op 30 december 2015 hebben verweerder en het college van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland een gecombineerde kennisgeving gedaan van de besluiten tot verlening van de onderhavige vergunning en een omgevingsvergunning.
Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat het beroep van eisers
niet-ontvankelijk is omdat zij geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit. Hij heeft toegelicht dat de verleende vergunning ziet op de lozing van afval- en hemelwater op het oppervlaktewater, te weten de ringsloot die om de inrichting en twee direct nabij gelegen inrichtingen loopt. Deze ringsloot voert af naar de […] . De […] staat via de […] , wegsloten en de […] in verbinding met de watergangen grenzend aan de percelen van eisers. De oppervlaktewateren die grenzen aan de percelen van eisers staan dus niet in directe verbinding met de ringsloot waarop het afvalwater van de inrichting wordt geloosd. Ter zitting heeft verweerder aan de hand van kaartmateriaal toegelicht dat ook de grondwaterstroom vanaf de inrichting richting De […] (in noordelijke richting) en dus niet richting de percelen van eisers plaatsvindt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De rechtbank ziet zich, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:737), gesteld voor de vraag of het voldoende aannemelijk is dat eisers ter plaatse van hun perceel gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden van de verleende vergunning. Dit criterium om te beoordelen of een omwonende belanghebbende is, is naar het oordeel van de rechtbank ook van toepassing in de onderhavige zaak, waarin een vergunning op grond van de Waterwet is verleend en maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit zijn gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op de door verweerder gegeven toelichting, niet aannemelijk is dat eisers ter plaatse van hun perceel gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden van de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Zij overweegt daartoe dat onweersproken is gesteld dat het afvalwater wordt geloosd op de ringsloot, die afwatert op de […] . Dit is een kanaal met een breedte van 35 tot 50 meter, dat loopt van het […] naar het […] . Dat de […] vervolgens ook weer in verbinding staat met de watergangen die grenzen aan de percelen van eisers maakt niet dat het aannemelijk is dat eisers op hun percelen gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van eventuele verontreinigingen in het afvalwater van de inrichting. Dit betekent dat eisers geen belanghebbende zijn bij de verleende vergunning, die alleen betrekking heeft op het lozen op oppervlaktewater. Verweerder heeft ten overvloede nog toegelicht, en ook dit is door eisers niet weersproken, dat eisers vanwege de richting van de grondwaterstroom in het gebied ook geen gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden indien er bij de inrichting een verontreiniging van het grondwater zou ontstaan. De rechtbank stelt overigens vast dat de in de vergunningen en de maatwerkvoorschriften opgenomen voorzieningen er op zijn gericht om een dergelijke verontreiniging te voorkomen.
Aangezien eisers geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit, is hun beroep niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden komt de rechtbank niet toe. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. N.M. Spelt en mr. A.R. Klijn, leden, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.