Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.1. Het verloop van de procedure
- het verzoekschrift met producties van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 27 januari 2017;
- het verweerschrift met producties van [verweerster] van 23 februari 2017;
- drie nagekomen producties van [verweerster] bij brief van 1 maart 2017.
2.De feiten
3.Het verzoek en het verweer
4.De beoordeling
“bedrijfseconomische redenen, te weten een slechte of slechter wordende financiële situatie, werkvermindering en bedrijfsbeëindiging”. De beslissing van het UWV is inderdaad in de motivering gericht op een bedrijfsbeëindiging uiterlijk eind 2016 maar kent de onderbouwing:
“Uit de door u ingebrachte informatie en uit uw toelichting volgt dat het besluit om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen mede is ingegeven door een slechte of slechter wordende financiële situatie en werkvermindering. Uw toelichting wordt naar onze mening voldoende ondersteund door de door u ingebrachte bijlagen (…)”. Nu de feitelijke voortzetting van de ondernemingsactiviteiten na 1 januari 2017 een aanwijzing kan vormen dat de aangevoerde bedrijfseconomische redenen toch niet hebben bestaan, moet in dit geval het beroep van [verweerster] op het verstrijken van de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht. Daarmee komt de kantonrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een billijke vergoeding gegrond op artikel 7:682 BW.