ECLI:NL:RBMNE:2017:1983

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
5682963 UE VERZ 17-40
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers en verzoek tot betaling transitievergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] tegen [verweerster] B.V. betreffende de betaling van een transitievergoeding. [verzoekster], die sinds 1990 in dienst was bij de rechtsvoorganger van [verweerster], verzocht om de volledige transitievergoeding van € 20.016,00, verminderd met een reeds ontvangen bedrag van € 1.728,00, en om een billijke vergoeding van € 50.000,00. [verweerster] voerde verweer en stelde dat zij voldeed aan de voorwaarden van de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers, maar de kantonrechter oordeelde dat [verweerster] niet aan de cumulatieve voorwaarden voldeed. De kantonrechter wees het verzoek tot betaling van de transitievergoeding toe, maar wees de verzoeken om een billijke vergoeding en schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De kantonrechter oordeelde dat de transitievergoeding van € 18.348,00 (na aftrek van het reeds betaalde bedrag) moest worden toegewezen, met wettelijke rente vanaf een maand na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de proceskosten van [verzoekster].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5682963 UE VERZ 17-40 pvt/1299
Beschikking van 12 april 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. P. Berkhoudt (DAS. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V.),
tegen:
de besloten vennootschap
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. I.L. Ortelee.

1.1. Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 27 januari 2017;
- het verweerschrift met producties van [verweerster] van 23 februari 2017;
- drie nagekomen producties van [verweerster] bij brief van 1 maart 2017.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden. Beide partijen hebben aan de hand van pleitnotities hun standpunten toegelicht en op elkaars standpunten gereageerd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald. Op verzoek van partijen is de zaak na de zitting een week aangehouden om te proberen in onderling overleg tot een oplossing te komen. Op 17 maart 2017 heeft [verzoekster] bericht dat partijen niet tot een oplossing zijn gekomen en heeft zij om uitspraak verzocht. Hierna heeft [verzoekster] bij brief van 23 maart 2017 een gewijzigd petitum van haar verzoek ingediend. Ook wijst zij in die brief op een verschrijving in haar pleitnota.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] , voorheen handelend onder de naam [naam advocatenkantoor] B.V., is een advocatenkantoor (met één advocaat, mr. [A] ) dat zich richt op juridische dienstverlening onder meer op het gebied van arbeidsrecht en ontslag. Mr. [A] is directeur van [verweerster] en als advocaat in loondienst van (zijn vennootschap) [verweerster] .
2.2.
[verzoekster] , geboren op [1956] , is sinds 19 februari 1990 in dienst van (de rechtsvoorganger van) [verweerster] in de functie van boekhoudster. De rechtsvoorgangster van [verweerster] was in 2013 en in 2014 tot 1 december [naam advocatenkantoor] B.V., destijds een dochtervennootschap van [verweerster] . [naam advocatenkantoor] B.V. is op 1 december 2014 geliquideerd.
2.3.
[verweerster] heeft in mei 2016, aangevuld in juni 2016, bij het UWV een ontslagvergunning voor [verzoekster] aangevraagd gebaseerd op bedrijfseconomische redenen. Zij heeft daarbij een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 8 van de Regeling UWV ontslagprocedure tot verstrekking van een verklaring dat zij voldoet aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers als bedoeld in artikel 7:673d BW en artikel 24 Ontslagregeling (hierna: de Overbruggingsregeling).
2.4.
Het UWV heeft op 4 juli 2016 de ontslagvergunning verleend en de gevraagde verklaring voor toepassing van de Overbruggingsregeling afgegeven. Hierna heeft [verweerster] het dienstverband met [verzoekster] opgezegd tegen 31 oktober 2016. Bij de beëindiging heeft [verweerster] aan [verzoekster] een transitievergoeding betaald van € 1.728,00 (één bruto maandsalaris).

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt in het inleidende verzoekschrift, kort gezegd, dat de kantonrechter [verweerster] veroordeelt tot betaling van de volledige bruto transitievergoeding van € 20.016,00 (minus het reeds bruto uitbetaalde bedrag van € 1.728,00) en tot betaling van een billijke vergoeding van € 50.000,00 en een schadevergoeding van € 40.141,80, alles te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure. [verzoekster] verzoekt de kantonrechter voorts voor recht te verklaren dat de werkgever op grond van het bepaalde in de artikelen 7:611 en 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade.
3.2.
[verweerster] voert gemotiveerd verweer en concludeert [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel haar verzoek af te wijzen met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal eerst het na de mondelinge behandeling ingediende gewijzigde petitum van het verzoek van [verzoekster] bespreken. Daarna zal achtereenvolgens de door [verzoekster] verzochte betaling van de transitievergoeding, de billijke vergoeding en de schadevergoeding aan de orde komen.
het gewijzigde petitum
4.2.
Na de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] , zonder een nadere toelichting, bij brief van 23 maart 2017 een wijziging van het petitum van haar verzoek ingediend. Zij heeft, voor zover de kantonrechter begrijpt, in het gewijzigde petitum de wettelijke rente per vordering uitgesplitst en bij de verzochte billijke vergoeding mede de artikelen 6:162 BW en 7:611 BW als grondslag vermeld. Voormelde grondslagen heeft zij in het inleidende verzoekschrift over de verzochte billijke vergoeding ook in het lichaam van het verzoekschrift aangevoerd. In zoverre is geen sprake van een wijziging van de grondslag van de eis en wordt dit ook niet als wijziging van eis aangemerkt. De kantonrechter wijst er voorts op dat hij binnen de rechtsstrijd tussen partijen de rechtsgronden heeft aan te vullen. Hoewel het verschil in het petitum niet groot lijkt en dezelfde feiten en omstandigheden aan het oorspronkelijke en het gewijzigde verzoek ten grondslag zijn gelegd, zal de kantonrechter de overigens voorgestelde wijziging van het petitum toch wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing laten. [verzoekster] is weliswaar in beginsel bevoegd zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven haar verzoek schriftelijk te veranderen of te vermeerderen (artikel 283 Rv j° 130 Rv), maar indien zij het petitum van haar verzoekschrift had willen aanvullen of wijzigen, had zij dit naar het oordeel van de kantonrechter bij de mondelinge behandeling kunnen en moeten doen of aankondigen zodat [verweerster] daarop had kunnen reageren. De wijziging in deze stand van de procedure, na het sluiten van de mondelinge behandeling, acht de kantonrechter in strijd met eisen van een goede procesorde. Bij de beslissing zal de kantonrechter daarom uitgaan van het oorspronkelijke petitum in het verzoekschrift.
transitievergoeding
4.3.
[verzoekster] heeft haar verzoek tot betaling van de volledige transitievergoeding tijdig ingediend. Het is ontvangen binnen drie maanden nadat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd.
4.4.
[verzoekster] vordert de betaling van de volledige transitievergoeding van € 20.016,00 minus het reeds uitbetaalde bedrag van € 1.728,00. Zij stelt dat [verweerster] niet aan de voorwaarden voldoet van de Overbruggingsregeling en dat het toepassen van de Overbruggingsregeling onredelijk is.
4.5.
[verweerster] stelt zich op het standpunt dat dat zij aan alle voorwaarden van de Overbruggingsregeling voldoet.
4.6.
De kantonrechter overweegt als volgt. De Overbruggingsregeling komt er op neer dat, in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden, een werkgever met 25 werknemers of minder bij de berekening van de transitievergoeding voor wat betreft de duur van de arbeidsovereenkomst de maanden die gelegen zijn vóór 1 mei 2013 buiten beschouwing kan laten. De regeling geldt tot 1 januari 2020. In artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling zijn nadere voorwaarden gesteld aan de toepassing van artikel 7:673d BW. Voor de toepassing is vereist dat:
a. het netto resultaat van de onderneming van de werkgever over het boekjaar, bedoeld in het derde lid, en de twee daaraan voorafgaande boekjaren kleiner is geweest dan nul;
b. de waarde van het eigen vermogen van de onderneming van de werkgever, als bedoeld in het Besluit modellen jaarrekening, negatief was aan het einde van het boekjaar, bedoeld in het derde lid, en
c. binnen de onderneming van de werkgever aan het einde van het boekjaar, bedoeld in het derde lid, de waarde van de vlottende activa kleiner is dan de schulden met een resterende looptijd van ten hoogste een jaar.
4.7.
Het UWV heeft in zijn brief van 4 juli 2016 geoordeeld dat [verweerster] aan de voorwaarden voldoet. Het UWV heeft [verweerster] medegedeeld dat dit betekent dat zij de periode dat [verzoekster] in dienst was vóór 1 mei 2013 niet mee hoeft te tellen voor de berekening van de transitievergoeding.
4.8.
Volgens [verzoekster] heeft [verweerster] niet voldaan aan de hiervoor (onder 4.6) genoemde voorwaarden onder a en c.
Met betrekking tot de voorwaarde onder a voert zij aan dat [verweerster] voor het jaar 2013 ten onrechte het negatieve resultaat van haar toenmalige werkgever, [naam advocatenkantoor] B.V. heeft aangevoerd in plaats van het positieve resultaat van [verweerster] in dat jaar. Daarnaast wijst zij er op dat er in 2015 een afschrijving van € 2.736,00 voor een airco installatie is gedaan en dat zonder deze afschrijving er in 2015 een positief resultaat zou zijn geweest. Zij wijst op het onderscheid en de verwevenheid tussen de formele werkgever, de rechtspersoon [verweerster] , en mr. [A] als natuurlijk persoon, tevens eigenaar en verhuurder van het pand waar [verweerster] één van de huurders is. [verzoekster] voert aan dat het geld waarmee de airco installatie voor het gehele pand, dus ook ten behoeve van de door andere partijen gehuurde ruimtes, is aangelegd door [verweerster] is geleend van de verhuurder (mr. [A] als privé persoon) en stelt dat deze lening het resultaat drukt.
Met betrekking tot de voorwaarde onder c wijst zij erop dat de activa in 2015 fors zijn gedaald onder meer omdat de lening voor de airco (van circa € 7.000,00) is terugbetaald aan mr. [A] in privé.
4.9.
De kantonrechter stelt voorop dat artikel 24 lid 2 aanhef en onder a. van de Ontslagregeling voor de toepassing van de Overbruggingsregeling uitsluitend de eis stelt dat de onderneming van de werkgever in de drie in de Ontslagregeling genoemde boekjaren een netto resultaat heeft gehad kleiner dan nul. De regelgever heeft niet tevens de eis gesteld dat de werkgever in die boekjaren ook telkens (de) werkgever is geweest. Het gegeven dat [verweerster] eerst in 2014 werkgever van [verzoekster] is geworden heeft derhalve niet tot gevolg dat de resultaten van de onderneming van [verweerster] in de relevante boekjaren voorafgaand aan de indiensttreding van [verzoekster] buiten beschouwing moeten worden gelaten dan wel dat voor die jaren de resultaten van de onderneming van de voorgaande werkgever in plaats van die van [verweerster] beslissend moeten zijn. Uitgaande van dit kader dient [verweerster] over de boekjaren 2013 tot en met 2015 telkens een netto resultaat van minder dan nul te hebben gerealiseerd. Aan die voorwaarde is niet voldaan nu [verweerster] - dit is tussen partijen niet in geschil - in 2013 nog een positief netto resultaat heeft gehad.
4.10.
Daarbij komt nog dat weliswaar de ingediende jaarstukken uitgangspunt zijn bij de beoordeling of aan de voorwaarden van de Overbruggingsregeling is voldaan, maar dat dit niet voldoende is. Tevens is vereist dat deze jaarstukken een getrouwe weergave bieden van het netto resultaat, het eigen vermogen en de vlottende activa als bedoeld in artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling. Indien dat niet het geval is, kan dit aan een geslaagd beroep op de Overbruggingsregeling in de weg staan. Naar het oordeel van de kantonrechter doet dit zich hier voor. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.11.
Vast staat dat mr. [A] eigenaar en verhuurder is van het pand waar [verweerster] huurt. Uit de toelichting van [verweerster] ter zitting volgt dat de enige reden dat de airco op naam van de vennootschap [verweerster] is aangeschaft een fiscale reden voor mr. [A] (aftrek BTW) is geweest. [verweerster] heeft ter zitting toegelicht dat één van de (andere) huurders om een airco installatie had gevraagd en dat mr. [A] , hij ontving op dat moment geen inkomen, als verhuurder het gebouw zo interessant mogelijk wilde houden voor de huurders. [verweerster] heeft verder toegelicht dat de airco in 2014 is aangelegd voor een bedrag van rond de € 11.000,00.
4.12.
Uit dit voorgaande volgt dat de aanleg van de airco onverplicht door [verweerster] is gedaan ten behoeve van de verhuurder (mr. [A] in privé) en niet ten behoeve van [verweerster] , een van de medehuurders van het pand (waarmee mr. [A] overigens het contract per 31 december 2016 heeft beëindigd). Tegen deze achtergrond dient de afschrijving op de airco naar het oordeel van de kantonrechter bij de beoordeling van de jaarstukken in het kader van de vraag of [verweerster] aan de voorwaarden van de Overbruggingsregeling heeft voldaan, buiten beschouwing te worden gelaten. Dit geldt ook voor de lening die [verweerster] voor de airco van de verhuurder (mr. [A] in privé) heeft geleend en die [verweerster] aan mr. [A] (deels) terug heeft betaald.
4.13.
Dit betekent, zoals [verzoekster] stelt en [verweerster] niet heeft bestreden, dat zonder de afschrijving van € 2.736,00 voor de airco installatie, er in 2015 een positief resultaat zou zijn geweest. [verweerster] heeft ter zitting nog aangevoerd dat als rekening gehouden wordt met de aanschaf van de airco dan ook het lage salaris van € 500,00 per maand waar mr. [A] genoegen mee heeft genomen bij de beoordeling moet worden betrokken. Daartegenover heeft [verzoekster] erop gewezen dat in de jaarcijfers over 2015 een bedrag van ruim € 70.000,00 is vermeld, dat € 20.000,00 daarvan het salaris van [verzoekster] betreft en het resterende bedrag van € 50.000,00 dus op het salaris van mr. [A] en de schoonmaakster ziet. [verweerster] heeft voormelde stelling van [verzoekster] niet gemotiveerd weersproken, zodat de kantonrechter [verweerster] op dit punt niet tot bewijslevering zal toelaten. De conclusie is dat de kantonrechter geen grond heeft om de wijze van financiering van de airco-installatie in verband te brengen met het lage salaris van mr. [A] .
4.14.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [verweerster] niet voldoet aan de onder 4.6 onder a weergegeven (cumulatieve) voorwaarde van de Overbruggingsregeling, zodat deze regeling niet van toepassing is. De overige stellingen en weren van partijen over de andere (cumulatieve) voorwaarden kunnen daarmee onbesproken blijven.
4.15.
Dit betekent dat het verzoek tot toekenning van de wettelijke transitievergoeding van € 18.348,00 (€ 20.016,00 minus het reeds uitbetaalde bedrag van € 1.728,00 bruto) zal worden toegewezen. De wettelijke rente zal (ex artikel 7:686a lid 1 BW) worden toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
de billijke vergoeding en de schadevergoeding
4.16.
[verzoekster] verzoekt [verweerster] te veroordelen tot een betaling van een billijke vergoeding van € 50.000,00 en een schadevergoeding van € 40.141,80. Zij voert aan dat de ontslagvergunning op valse voorwendselen is aangevraagd en ten onrechte is verleend. [verweerster] zou uiterlijk 1 januari 2017 haar werkzaamheden staken maar gebleken is dat [verweerster] haar werkzaamheden na die datum heeft voortgezet. Nu [verweerster] het UWV onjuist heeft geïnformeerd over de bedrijfsbeëindiging, dient aan [verzoekster] een billijke vergoeding van € 50.000,00 te worden toegekend op grond van artikel 7:682 lid 1 sub b BW dan wel artikel 7:611 BW en/of artikel 6:162 BW en een schadevergoeding (inkomensverlies) van € 40.141,80 op grond van artikel 7:611 BW en/of 6:162 BW, aldus [verzoekster] .
4.17.
[verweerster] wijst erop dat op grond van artikel 7:686a lid 4 sub a de bevoegdheid om een verzoek bij de kantonrechter in te dienen vervalt na twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. [verzoekster] heeft haar verzoek te laat ingediend en is dus niet niet-ontvankelijk is in haar verzoek ex artikel 7:682 BW, aldus [verweerster] . Bovendien betwist zij dat zij het UWV onjuist heeft geïnformeerd.
4.18.
Vooropgesteld wordt dat uit de gegevens van de kamer van koophandel en de bedrijfswebsite blijkt dat [verweerster] haar bedrijfsactiviteiten vanaf 1 januari 2017, anders dan in de UWV aanvraag aangekondigd, is blijven voortzetten. [verzoekster] kon pas vanaf die datum kennis nemen van de voortzetting van de onderneming. Vóór het einde van de vervaltermijn (1 januari 2017) kon de omstreden handeling van [verweerster] voor [verzoekster] dus nog niet duidelijk zijn.
4.19.
Een vervaltermijn is in beginsel fataal en dient strikt te worden gehanteerd. Doorbreking van de fatale termijn is niet geheel uitgesloten, zoals dat ook gold onder het vóór 1 juli 2015 geldende recht. Bijvoorbeeld op grond van derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid of in de specifieke situatie dat door het toedoen van de werkgever een werknemer de mogelijkheid wordt ontnomen binnen de vervaltermijn haar vordering in te stellen/verzoek in te dienen ( […] , HR 3 december 1999, JAR 2000/18), waar ook [verzoekster] naar verwijst.
4.20.
In het geval een werkgever de toestemming van het UWV heeft gevraagd en verkregen uitsluitend op de grond dat de werkzaamheden van de onderneming zullen worden geëindigd op een toekomstige, na ommekomst van de vervaltermijn gelegen, datum en de onderneming op die datum toch niet blijkt te zijn geëindigd, zal de vraag kunnen rijzen of de aangevoerde grond wel ten tijde van de aanvraag en de beslissing heeft bestaan. In dat geval is sprake van omstandigheden die het beroep van [verweerster] op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Een andere beslissing zou er dan op neerkomen dat het geheel onmogelijk zou zijn om tijdig een beroep op artikel 7:682 BW te doen, nu het verstrijken van de vervaltermijn (1 januari 2017) samenvalt met de omstreden handeling zelf (voortzetting van de onderneming op 1 januari 2017).
4.21.
De kantonrechter oordeelt dat uit zowel het verzoek van [verweerster] als de beslissing van het UWV niet zonder meer volgt dat uitsluitend de bedrijfsbeëindiging aan het verzoek en de beslissing ten grondslag is gelegd. De aanvraag was immers blijkens de beslissing van het UWV gebaseerd op
“bedrijfseconomische redenen, te weten een slechte of slechter wordende financiële situatie, werkvermindering en bedrijfsbeëindiging”. De beslissing van het UWV is inderdaad in de motivering gericht op een bedrijfsbeëindiging uiterlijk eind 2016 maar kent de onderbouwing:
“Uit de door u ingebrachte informatie en uit uw toelichting volgt dat het besluit om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen mede is ingegeven door een slechte of slechter wordende financiële situatie en werkvermindering. Uw toelichting wordt naar onze mening voldoende ondersteund door de door u ingebrachte bijlagen (…)”. Nu de feitelijke voortzetting van de ondernemingsactiviteiten na 1 januari 2017 een aanwijzing kan vormen dat de aangevoerde bedrijfseconomische redenen toch niet hebben bestaan, moet in dit geval het beroep van [verweerster] op het verstrijken van de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht. Daarmee komt de kantonrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een billijke vergoeding gegrond op artikel 7:682 BW.
4.22.
Ingevolge artikel 7:682 lid 1 BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV aan hem, bij een opzegging in strijd met artikel 669, lid 1 of lid 3 onderdeel a, een billijke vergoeding toekennen indien herstel in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Voor toewijzing van de verzochte billijke vergoeding dient vast komen te staan dat er geen redelijke grond is die het gegeven ontslag ondersteunt én dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
4.23.
Naar het oordeel van de kantonrechter is niet vast komen te staan dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] , zodat de verzochte billijke vergoeding alleen al hierom niet toewijsbaar is. De kantonrechter wil aannemen dat het [verzoekster] rauw op haar dak kwam vallen toen zij vernam dat [verweerster] , anders dan in de UWV-aanvraag aangegeven, op 1 januari 2017 nog in bedrijf was en constateerde dat het contract met de schoonmaakster nog niet was beëindigd. Gelet op het langdurige dienstverband van [verzoekster] binnen de kleine arbeidsrechtpraktijk van mr. [A] , is het niet vreemd dat [verzoekster] daar serieuze vraagtekens bij had. De kantonrechter volgt [verzoekster] echter niet in haar stelling dat [verweerster] het UWV onjuist of vals heeft ingelicht. [verweerster] heeft in haar aanvraag in mei 2016 weliswaar vermeld ‘omdat directeur/advocaat 67 jaar is en er geen werk meer is, wordt het kantoor beëindigd’. Ook is aangegeven dat het een gehele bedrijfssluiting betreft in ieder geval eind 2016 maar waarschijnlijk eerder. In de aanvullende gegevens van de aanvraag is in juni 2016 vermeld: ‘Mr. [A] eindigt uiterlijk per 31 december 2016 zijn werkzaamheden als advocaat’. Uit de stellingen van [verweerster] en de stukken van het UWV blijkt echter ook dat [verweerster] daadwerkelijk voornemens was de onderneming eind 2016 te beëindigen. Ten aanzien van de bedrijfsbeëindiging heeft [verweerster] toegelicht dat het streven was de onderneming per 1 januari 2017 te staken en dat vanaf het begin af aan de bedoeling was de lopende zaken af te handelen, maar dat hij bij de aanvraag in mei 2016 niet kon voorzien dat dit zo lang zou duren. Gelet op de leeftijd van mr. [A] en de financiële situatie van de onderneming ziet de kantonrechter geen aanleiding daaraan te twijfelen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerster] achteraf bezien in de UWV-aanvraag over de datum van de bedrijfsbeëindiging te stellig betoogd, maar dat [verweerster] de ontslagvergunning op valse of voorgewende reden heeft aangevraagd en heeft gelogen over de op handen zijnde bedrijfssluiting, is niet gebleken. Met [verweerster] is de kantonrechter verder van oordeel dat het UWV zijn beslissing niet uitsluitend op grond van bedrijfssluiting heeft verleend en dat gelet op de slechte bedrijfseconomische omstandigheden ook zonder de voorgenomen bedrijfsbeëindiging de ontslagvergunning zou zijn verleend. Uit de stukken blijkt immers dat de onderneming niet levensvatbaar meer is, wat ook voor [verzoekster] , die zoals zij ter zitting heeft toegelicht in voorgaande periodes actief en betrokken naar bezuinigingsoplossingen heeft meegezocht, niet geheel uit de lucht moet zijn komen vallen. In ieder geval is dit niet door haar voldoende bestreden.
4.24.
[verzoekster] heeft met betrekking tot haar beroep op onrechtmatige daad en schending van goed werkgeverschap dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Nu zoals uit het voorgaande volgt, de kantonrechter de handelingen van [verweerster] niet verwijtbaar en evenmin onrechtmatig acht, komen de op deze gronden verzochte vergoedingen ook niet voor toewijzing in aanmerking.
4.25.
De slotsom is dat de transitievergoeding van € 18.348,00 (€ 20.016,00 minus het reeds uitbetaalde bedrag van € 1.728,00 bruto) zal worden toegewezen en dat de billijke vergoeding en de schadevergoeding zullen worden afgewezen. De over de transitievergoeding gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf een maand na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.26.
[verweerster] wordt, als de meest in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden, tot deze beschikking, aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 1.070,00, waaronder € 600,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een transitievergoeding van € 18.348,00 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 december 2016 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] , tot deze beschikking begroot op € 1.070,00, waaronder € 600,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.