Overwegingen
1. Eiser heeft voor de maanden januari tot en met juli 2014 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Bij besluit van 3 juli 2015 heeft verweerder onder andere de huurtoeslag van eiser over 2014 definitief berekend en vastgesteld op € 0,-. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het toetsingsinkomen van eiser de maximale inkomensgrens voor huurtoeslag overschrijdt. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar mede aangemerkt als een verzoek om bij de vaststelling van de huurtoeslag rekening te houden met een bijzondere situatie. Met het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft verweerder zowel een beslissing genomen op het bezwaar van eiser tegen de definitieve berekening huurtoeslag 2014 als op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om rekening te houden met een bijzondere situatie.
2. De rechtbank stelt vast dat het geschil alleen ziet op het verzoek om bij de vaststelling van de huurtoeslag 2014 rekening te houden met een bijzondere situatie.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het door eiser genoemde deel van zijn inkomen niet buiten beschouwing kan worden gelaten.
4. Eiser voert aan dat een bestanddeel van zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing moet worden gelaten bij de berekening van de huurtoeslag over 2014. Van 18 november 2013 tot 18 december 2013 was eiser werkzaam bij [bedrijfsnaam] B.V. ( [bedrijfsnaam] ). In januari 2014 ontving hij van [bedrijfsnaam] een betaling van € 234,44 van vakantietoeslag. Volgens eiser is dit een nabetaling van inkomsten uit zijn dienstverband bij [bedrijfsnaam] uit 2013 en moet dit bedrag op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de huurtoeslag over 2014. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser naar zijn salarisspecificatie van januari 2014.
5. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij (in het bestreden besluit) is uitgegaan van uitbetaling van verlofuren in plaats van vakantietoeslag. De rechtbank heeft verweerder dan ook in de gelegenheid gesteld om nader te onderzoeken of de uitbetaalde vakantietoeslag buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de huurtoeslag over 2014.
6. Verweerder stelt in zijn nadere toelichtingen dat een nabetaling impliceert dat reeds eerder een betaling heeft plaatsgevonden over een bepaald onderdeel en dat achteraf is gebleken dat er een onjuist bedrag is betaald en de begunstigde alsnog recht heeft op uitbetaling daarvan. Volgens verweerder is de uitbetaling van de vakantietoeslag in 2014 geen betaling van ten onrechte niet eerder ontvangen vakantietoeslag over een voorgaand jaar. Eiser heeft eerst in januari 2014 een volledige betaling van zijn opgebouwde vakantietoeslag ontvangen. Verder stelt verweerder dat het bij een nabetaling van belang is op welk moment het bedrag vorderbaar is. De vakantietoeslag is bij een reguliere uitbetaling van opgebouwde reserveringen na een termijn van zes weken na afloop van het dienstverband vorderbaar. Het dienstverband is geëindigd op 18 december 2013 waardoor de vakantietoeslag eind januari 2014 vorderbaar is. Omdat het bedrag eind januari 2014 vorderbaar is, is volgens verweerder evenmin sprake van een nabetaling over 2013. Daarbij merkt verweerder op dat de betaling daadwerkelijk eind januari 2014 heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:659). 7. Eiser stelt hier tegenover dat op grond van artikel 17 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wmm) de opgebouwde vakantietoeslag bij uitdiensttreding per direct verschuldigd is. In zijn arbeidsovereenkomst noch in de voor hem destijds geldende cao zijn hierover afwijkende afspraken gemaakt. Hij maakte dan ook per 18 december 2013 aanspraak op de vakantietoeslag. Volgens eiser mag hij niet de dupe worden van het feit dat zijn voormalige werkgever heeft nagelaten per direct de vakantietoeslag uit te betalen. Ter onderbouwing heeft eiser een kopie van zijn arbeidsovereenkomst overgelegd.
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de betaalde vakantietoeslag inkomsten zijn als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De vraag die voorligt, is of het aan eiser betaalde bedrag van € 234,44 aan vakantietoeslag een nabetaling van inkomsten is uit het jaar 2013 die op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht op verzoek bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag 2014 buiten beschouwing wordt gelaten.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de door eiser in januari 2014 ontvangen vakantietoeslag geen nabetaling is in de zin van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht. Op grond van artikel 17, derde lid, van de Wmm wordt bij het einde van de dienstbetrekking aan de werknemer het bedrag aan vakantiebijslag uitbetaald, waarop hij op dat tijdstip recht heeft verworven. Dat is in eisers geval 18 december 2013. Op die datum is het door eiser opgebouwde bedrag aan vakantietoeslag dan ook vorderbaar. Nu de vakantietoeslag op 18 december 2013 vorderbaar is geworden en het bedrag pas eind januari aan eiser is betaald, is die betaling een nabetaling van inkomsten over 2013 die bij de betaling van de draagkracht voor de huurtoeslag over 2014 op verzoek buiten beschouwing wordt gelaten. Dit is ook in lijn met de door verweerder aangehaalde uitspraak van de ABRvS van 15 maart 2017. In die uitspraak is immers geoordeeld dat opgebouwde reserveringen die in 2013 vorderbaar zijn en in 2014 zijn uitbetaald, een nabetaling van inkomsten zijn over 2013. Daarbij was nog van belang dat sprake was van een arbeidsovereenkomst waarin was bepaald dat nog resterende reserveringen binnen zes weken na het eind van het dienstverband zouden worden uitgekeerd. Daarvan is in eisers geval niet gebleken. Wat verweerder daarover heeft gesteld kan dan ook niet slagen. Gelet op het voorgaande had verweerder bij het bepalen van het toetsingsinkomen van eiser over 2014 het bedrag van € 234,44 buiten beschouwing moeten laten. Het bestreden besluit berust dan ook op een ondeugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het ten gevolge van het buiten beschouwing laten van het lagere toetsingsinkomen kan immers leiden tot toekenning van huurtoeslag 2014, omdat daarmee de maximale inkomensgrens voor huurtoeslag 2014 van € 21.600,- niet zou worden overschreden. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en zo nodig bekijken welke gevolgen dit heeft voor het besluit van 3 juli 2015, de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2014. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
13. Tot slot heeft eiser verzocht om vergoeding van de proceskosten, te weten € 326,40. De kosten heeft eiser als volgt gespecificeerd: € 318,40 voor het inschakelen van juridische rechtsbijstand en € 8,- aan reiskosten.
14. De rechtbank overweegt dat op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser heeft het door hem gestelde bedrag van € 318,40 onderbouwd met facturen en andere bescheiden. Nu het door eiser verzochte bedrag het forfaitaire bedrag uit het Bpb niet overstijgt, stelt de rechtbank de vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 318,40. Verder overweegt de rechtbank dat gelet op het artikel 1, onder c, van het Bpb reiskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Uit het door eiser overgelegde afschrift blijkt dat de kosten van een retour Hilversum – Utrecht Centraal in totaal € 8,- bedraagt (openbaar vervoer, tweede klasse). De vergoeding voor de reiskosten stelt de rechtbank dan ook vast op € 8,-.
15. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank in totaal vast op € 326,40.