• Misbruik van de wanprestatie van patiënten [A] en [B]
De kantonrechter volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat de patiënten [A] en [B] alleen bevrijdend konden betalen aan [eiseres] uit hoofde van de factorovereenkomst. De factorovereenkomst voorziet nu juist in regeling waarbij betalingen door patiënten aan [gedaagde] door [gedaagde] dienen te worden doorbetaald. Aldus kan ook niet worden aangenomen dat [gedaagde] misbruik zou hebben gemaakt van de wanprestatie van de patiënten, in dit geval [A] en [B] . Bovendien ziet deze grondslag van de vordering op de wijze waarop door [gedaagde] uitvoering zou zijn gegeven aan de factorovereenkomst, welke overeenkomst is beëindigd door de vaststellingsovereenkomst. Deze laatste overeenkomst bepaalt thans de rechtsverhouding tussen partijen.
• Toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst
De kantonrechter volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. De stelling dat [gedaagde] rechtstreeks bedragen heeft ontvangen van de patiënten [A] en [B] , terwijl [eiseres] in het kader van de vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 60.000,00 heeft voldaan aan [gedaagde] ter compensatie van de vorderingen van [gedaagde] op patiënten die door [eiseres] verder voor eigen rekening en risico zullen worden geïncasseerd, maakt nog niet dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. De betalingen van de patiënten [A] en [B] aan [gedaagde] zijn gedaan ver voordat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Dit betekent dat [gedaagde] verweten kan worden dat zij haar verplichtingen uit hoofde van de factorovereenkomst niet is nagekomen, maar niet dat dit dan ook heeft te gelden voor de vaststellingsovereenkomst.
• Ongerechtvaardigde verrijking
Zoals onder overweging 2.7 is overwogen is een mogelijke bevoordeling van een van de partijen die haar grond vindt in de vaststellingsovereenkomst in beginsel geen reden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Vast staat dat door de betalingen van [A] en [B] [gedaagde] een bedrag heeft ontvangen van € 3.776,47. Dit bedrag zou uit hoofde van de factorovereenkomst aan [eiseres] moeten worden doorbetaald. Dat is niet gebeurd. Partijen hebben over en weer elkaar verweten dat niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan bedoelde factorovereenkomst, hetgeen heeft geresulteerd in een geschil over uitbetaling van geïncasseerde bedragen aan [gedaagde] . Onweersproken is door [gedaagde] gesteld dat het daarbij ging om een aanmerkelijke vordering van [gedaagde] op [eiseres] van aanvankelijk € 408.731,38. De onderhandelingen die zagen op definitieve beslechting van het geschil en die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst hebben geresulteerd in een retrocessie aan [gedaagde] van vorderingen beschreven op de lijsten 4d, 5 en 6 onderdeel uitmakend van de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast is afgesproken dat de door [eiseres] wel in behandeling genomen vorderingen zullen worden gecontinueerd tegen vergoeding aan [gedaagde] van een bedrag van € 60.000,00. Aan dit bedrag ligt geen gespecificeerde lijst van vorderingen ten grondslag, althans daarvan is de kantonrechter niet gebleken. Door [gedaagde] is, onvoldoende weersproken door [eiseres] , aangevoerd dat de waarde van die vorderingen een bedrag vertegenwoordigt van € 90.485,60. De kantonrechter leidt daaruit af dat partijen de vergoeding die is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst in de vorm van een “lump sum” bedrag (de overeengekomen prijs voor een groep vorderingen zonder gespecificeerd te kijken naar de individuele waarde van die vorderingen als totaalpakket) hebben willen vast stellen. In dit licht is de kantonrechter van oordeel dat, zo al sprake is van verrijking van [gedaagde] , deze verrijking niet als ongerechtvaardigd kan worden bestempeld.
• Dwaling
Subsisiair beroept [eiseres] zich op (partiele) vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling. Zij verwijt [gedaagde] in strijd met de factorovereenkomst relevante informatie, te weten de betalingen van [A] en [B] , te hebben achtergehouden terwijl voor [gedaagde] een spreekplicht gold. [eiseres] stelt dat [gedaagde] wist of kon weten dat de informatie van essentieel belang was voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en dat zij de overeenkomst, indien die wetenschap wel was gedeeld, niet zo had gesloten. Vast staat dat [gedaagde] de informatie voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet met [eiseres] heeft gedeeld, althans daarvan is onvoldoende gebleken. De kantonrechter verwijst daarvoor naar hetgeen onder de overwegingen 2.4 tot en met 2.6 is overwogen. Gelet op hetgeen verder onder het kopje ongerechtvaardigde verrijking is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] , indien zij wel op de hoogte zou zijn geweest van de betalingen van [A] en [B] aan [gedaagde] , zij niet een vergoeding van € 60.000,00 zou hebben afgesproken, maar een vergoeding van € 56.223,53. Dit is gelet op het karakter van de “lump sum” vergoeding niet aannemelijk. Dit betekent dat het beroep op dwaling, die in het kader van een vaststellingsovereenkomst terughoudend moet worden beoordeeld, faalt. [gedaagde] beroept zich dan ook terecht op het feit dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend.
• (Partiele) ontbinding
De kantonrechter is tot slot van oordeel dat de meer subsidiair gevorderde partiele ontbinding van de vaststellingsovereenkomst reeds afstuit op het feit dat partijen in die overeenkomst de mogelijkheid tot ontbinding uitdrukkelijk hebben uitgesloten.