ECLI:NL:RBMNE:2017:1716

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
5205837 / MC EXPL 16-7565
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een factorovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor de vorderingen tussen partijen

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een tussen partijen gesloten factorovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst. De partijen, een besloten vennootschap en een stichting, hebben een geschil over de uitvoering van de factorovereenkomst, die op 29 juli 2013 is gesloten. Na een geschil hebben zij op 12 november 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten. De kantonrechter oordeelt dat partijen zich aan deze vaststellingsovereenkomst hebben gebonden en dat zij elkaar finale kwijting hebben verleend na uitvoering van de overeenkomst. De vraag die voorligt is of de afspraken in de vaststellingsovereenkomst kunnen worden doorbroken.

De kantonrechter concludeert dat de vorderingen van de eiseres, de besloten vennootschap, niet kunnen worden toegewezen. De eiseres heeft een bedrag van € 60.000,00 aan de gedaagde, de stichting, betaald ter compensatie van vorderingen die door de eiseres voor eigen rekening en risico zouden worden geïncasseerd. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde niet toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, omdat de betalingen van de patiënten aan de gedaagde zijn gedaan voordat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten.

De kantonrechter wijst de vordering van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, die op nihil zijn gesteld omdat de gedaagde niet bij gemachtigde is verschenen. Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis van 1 maart 2017
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 5205837 / MC EXPL 16-7565 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres, hierna ook te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde mr. M. van Gastel,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 november 2016
  • de akte van [eiseres]
  • de akte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen bij tussenvonnis van 16 november 2016 is overwogen.
2.2.
De rechtsverhouding tussen partijen werd bepaald door de op 29 juli 2013 gesloten factorovereenkomst, waarbij [gedaagde] haar vorderingen op patiënten en of zorgverzekeraars aan [eiseres] , middels een akte van cessie, ter incasso heeft overgedragen. [gedaagde] is gehouden tot betaling van een afgesproken percentage over de verzonden declaraties en [eiseres] is gehouden zorg te dragen voor de incasso en verplicht de overgedragen omzet verminderd met de cessie- en declaratiekosten aan [gedaagde] te voldoen. Krachtens artikel 4 lid 2 van de factorovereenkomst is [gedaagde] gehouden betalingen die rechtstreeks aan [gedaagde] werden voldaan direct dan wel uiterlijk binnen 14 dagen aan [eiseres] te melden. Op 28 juli 2015 heeft patiënt [A] de factuur van 29 augustus 2014 (€ 2.531,16) direct aan [gedaagde] voldaan. Op 30 juli 2015 heeft patiënt [B] de factuur van 21 november 2014 (€1.254,31) direct aan [gedaagde] voldaan. [gedaagde] was op basis van de factorovereenkomst verplicht deze betalingen uiterlijk 14 dagen na ontvangst van de betalingen te melden aan [eiseres] . Vast staat dat [gedaagde] die melding in ieder geval niet tijdig heeft gedaan.
2.3.
Nadat tussen partijen verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop [eiseres] uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst hebben partijen onderhandeld over beëindiging van de tussen partijen gesloten factorovereenkomst. Ter regeling van het tussen partijen ontstane geschil hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten op 12 november 2015 als omschreven in het tussenvonnis van 16 november 2016. Daarbij is onder meer afgesproken dat alle vorderingen die niet door [eiseres] in behandeling zijn genomen, genoemd op de aan de overeenkomst gehechte lijsten van patiënten onder 4d en 5, en alle vorderingen die niet verder in behandeling zullen worden genomen, genoemd op de aan de overeenkomst gehechte lijst van patiënten onder 6, zullen worden geretrocedeerd aan [gedaagde] . [gedaagde] zal vervolgens zelf zorg dragen voor de invordering van de door patiënten verschuldigde factuurbedragen conform eerder genoemde lijsten. [eiseres] heeft zich verder verplicht ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 60.000,00 aan [gedaagde] te voldoen. Die vergoeding ziet op de door [eiseres] in behandeling genomen vorderingen, welke vorderingen ter incasso door [eiseres] voor eigen rekening en risico verder zullen worden voortgezet. Partijen hebben elkaar, na uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, finale kwijting verleend. [eiseres] heeft het bedrag van € 60.000,00 aan [gedaagde] voldaan.
2.4.
Het geschil in onderhavige zaak spitst zich toe op de vraag of [gedaagde] alsnog gehouden is de ontvangen gelden van [A] (€ 2.531,16) en [B] (€ 1.254,31) aan [eiseres] af te dragen. De kantonrechter is van oordeel dat indien komt vast te staan dat [eiseres] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op de hoogte was van de door [A] en [B] directe betalingen aan [gedaagde] , waarbij overigens irrelevant is of [gedaagde] daarvan tijdig melding heeft gedaan op basis van de factorovereenkomst, [eiseres] ten onrechte alsnog aanspraak maakt op betaling door [gedaagde] . Immers dan moet zonder meer worden aangenomen dat de (betaalde) vorderingen op [A] en [B] onderdeel hebben uitgemaakt van de tussen partijen overeengekomen regeling. Daartoe heeft de kantonrechter bij tussen vonnis [gedaagde] de gelegenheid geboden daarover de volgende vragen te beantwoorden:
- Wanneer en op welke wijze heeft [gedaagde] [eiseres] geïnformeerd over de betalingen van de facturen van [A] en [B] op respectievelijk 28 juli 2015 en 30 juli 2015?
- Is het bedrag van € 19.980,29 tijdens het kort geding van 3 september 2015 en tijdens de onderhandelingen, die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst, onderwerp van gesprek geweest en zo ja, op welke wijze?
2.5.
Ten aanzien van de eerste vraag oordeelt de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] melding heeft gemaakt van de betalingen door [A] en [B] aan [eiseres] . De kantonrechter neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. [gedaagde] verwijst daarvoor naar een door haar overgelegde e-mailbericht van 28 augustus 2015 17.08 uur gericht aan het adres
[…] @ [naam eiseres] .nlmet als inhoud:
“L.S. Wij hebben directe betalingen ontvangen van”
en een niet gedateerd e-mailbericht gericht aan het adres
reactiemet als inhoud
“L.S. Wij hebben directe betalingen ontvangen van
[B] [1991] (EUR 1.254,31)
[A] [1946] (EUR 2.586,46)
Gelieve deze bedragen af te boeken ten laste van de openstaan..”
[eiseres] betwist de ontvangst van de e-mail berichten(en). [eiseres] legt daartoe over een uitdraai van de server betreffende het e-mailadres […] @ [naam eiseres] .nl en een verklaring van de systeembeheerder waaruit moet worden afgeleid dat door [gedaagde] enkel om 17.21 een mail is gestuurd met betrekking tot een andere patiënt mevrouw [C] en dan nog vanuit het e-mailadres [naam eiseres] @ […] .nl en niet vanuit het e-mailadres [naam vertegenwoordiger] @gmail.nl waar [gedaagde] zich kennelijk op beroept. Onder deze omstandigheden is niet aangetoond dat [gedaagde] daadwerkelijk melding heeft gemaakt van betaling van de betreffende facturen.
2.6.
Ten aanzien van de tweede vraag is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het bedrag genoemd in de kort geding procedure van € 19.980,29 en nadien tijdens de onderhandelingen gespecificeerd op debiteur/patiënt niveau is besproken tussen partijen. [gedaagde] heeft geen specificatie van dat bedrag in de onderhandelingsfase ingebracht, althans daarvan is niets gebleken. Die specificatie wordt eerst in deze procedure verstrekt, waarin is opgenomen de facturen/betalingen van [A] en [B] . Dit betekent dat uit bovengenoemde omstandigheden niet kan worden afgeleid dat [eiseres] anderszins (specifiek) op de hoogte is geraakt van de betalingen door [A] en [B] .
2.7.
De kantonrechter staat thans voor de vraag of, mede gelet op het bovenstaande, de vorderingen van [eiseres] kunnen worden toegewezen. Uitgangspunt bij de beoordeling is welke consequenties dienen te worden verbonden aan de tussen partijen tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst van 12 november 2015. Nadat tussen partijen een geschil is ontstaan over de uitvoering van de factorovereenkomst hebben partijen uiteindelijk onderhandeld over de wijze waarop de tussen hen bestaande contractuele verhouding kon worden beëindigd. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan. Partijen zijn dus jegens elkaar verbonden aan die vaststelling. Een mogelijke bevoordeling van een van de partijen vindt haar grond in de vaststellingsovereenkomst en vormt in beginsel geen reden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking of verrekening van het voordeel. Ook een beroep op dwaling dient met terughoudendheid te worden beoordeeld. Dit is mogelijk anders indien een misvatting bestaat ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd, bijvoorbeeld indien de andere partij terzake zijn mededelingsplicht heeft geschonden.
2.8.
Partijen hebben elkaar na uitvoering van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen uitdrukkelijk finale kwijting verleend. Uitgangspunt is dan ook dat partijen de facto ieder vorderingsrecht uit hoofde van de eerdere factorovereenkomst en uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst hebben uitgesloten. De vraag die voorligt is of gelet op alle omstandigheden van het geval deze afspraak kan worden doorbroken. De kantonrechter komt toe aan bespreking van de grondslag(en) van de vordering van [eiseres] .
• Misbruik van de wanprestatie van patiënten [A] en [B]
De kantonrechter volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat de patiënten [A] en [B] alleen bevrijdend konden betalen aan [eiseres] uit hoofde van de factorovereenkomst. De factorovereenkomst voorziet nu juist in regeling waarbij betalingen door patiënten aan [gedaagde] door [gedaagde] dienen te worden doorbetaald. Aldus kan ook niet worden aangenomen dat [gedaagde] misbruik zou hebben gemaakt van de wanprestatie van de patiënten, in dit geval [A] en [B] . Bovendien ziet deze grondslag van de vordering op de wijze waarop door [gedaagde] uitvoering zou zijn gegeven aan de factorovereenkomst, welke overeenkomst is beëindigd door de vaststellingsovereenkomst. Deze laatste overeenkomst bepaalt thans de rechtsverhouding tussen partijen.
• Toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst
De kantonrechter volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. De stelling dat [gedaagde] rechtstreeks bedragen heeft ontvangen van de patiënten [A] en [B] , terwijl [eiseres] in het kader van de vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 60.000,00 heeft voldaan aan [gedaagde] ter compensatie van de vorderingen van [gedaagde] op patiënten die door [eiseres] verder voor eigen rekening en risico zullen worden geïncasseerd, maakt nog niet dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. De betalingen van de patiënten [A] en [B] aan [gedaagde] zijn gedaan ver voordat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Dit betekent dat [gedaagde] verweten kan worden dat zij haar verplichtingen uit hoofde van de factorovereenkomst niet is nagekomen, maar niet dat dit dan ook heeft te gelden voor de vaststellingsovereenkomst.
• Ongerechtvaardigde verrijking
Zoals onder overweging 2.7 is overwogen is een mogelijke bevoordeling van een van de partijen die haar grond vindt in de vaststellingsovereenkomst in beginsel geen reden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Vast staat dat door de betalingen van [A] en [B] [gedaagde] een bedrag heeft ontvangen van € 3.776,47. Dit bedrag zou uit hoofde van de factorovereenkomst aan [eiseres] moeten worden doorbetaald. Dat is niet gebeurd. Partijen hebben over en weer elkaar verweten dat niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan bedoelde factorovereenkomst, hetgeen heeft geresulteerd in een geschil over uitbetaling van geïncasseerde bedragen aan [gedaagde] . Onweersproken is door [gedaagde] gesteld dat het daarbij ging om een aanmerkelijke vordering van [gedaagde] op [eiseres] van aanvankelijk € 408.731,38. De onderhandelingen die zagen op definitieve beslechting van het geschil en die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst hebben geresulteerd in een retrocessie aan [gedaagde] van vorderingen beschreven op de lijsten 4d, 5 en 6 onderdeel uitmakend van de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast is afgesproken dat de door [eiseres] wel in behandeling genomen vorderingen zullen worden gecontinueerd tegen vergoeding aan [gedaagde] van een bedrag van € 60.000,00. Aan dit bedrag ligt geen gespecificeerde lijst van vorderingen ten grondslag, althans daarvan is de kantonrechter niet gebleken. Door [gedaagde] is, onvoldoende weersproken door [eiseres] , aangevoerd dat de waarde van die vorderingen een bedrag vertegenwoordigt van € 90.485,60. De kantonrechter leidt daaruit af dat partijen de vergoeding die is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst in de vorm van een “lump sum” bedrag (de overeengekomen prijs voor een groep vorderingen zonder gespecificeerd te kijken naar de individuele waarde van die vorderingen als totaalpakket) hebben willen vast stellen. In dit licht is de kantonrechter van oordeel dat, zo al sprake is van verrijking van [gedaagde] , deze verrijking niet als ongerechtvaardigd kan worden bestempeld.
• Dwaling
Subsisiair beroept [eiseres] zich op (partiele) vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling. Zij verwijt [gedaagde] in strijd met de factorovereenkomst relevante informatie, te weten de betalingen van [A] en [B] , te hebben achtergehouden terwijl voor [gedaagde] een spreekplicht gold. [eiseres] stelt dat [gedaagde] wist of kon weten dat de informatie van essentieel belang was voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en dat zij de overeenkomst, indien die wetenschap wel was gedeeld, niet zo had gesloten. Vast staat dat [gedaagde] de informatie voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet met [eiseres] heeft gedeeld, althans daarvan is onvoldoende gebleken. De kantonrechter verwijst daarvoor naar hetgeen onder de overwegingen 2.4 tot en met 2.6 is overwogen. Gelet op hetgeen verder onder het kopje ongerechtvaardigde verrijking is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] , indien zij wel op de hoogte zou zijn geweest van de betalingen van [A] en [B] aan [gedaagde] , zij niet een vergoeding van € 60.000,00 zou hebben afgesproken, maar een vergoeding van € 56.223,53. Dit is gelet op het karakter van de “lump sum” vergoeding niet aannemelijk. Dit betekent dat het beroep op dwaling, die in het kader van een vaststellingsovereenkomst terughoudend moet worden beoordeeld, faalt. [gedaagde] beroept zich dan ook terecht op het feit dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend.
• (Partiele) ontbinding
De kantonrechter is tot slot van oordeel dat de meer subsidiair gevorderde partiele ontbinding van de vaststellingsovereenkomst reeds afstuit op het feit dat partijen in die overeenkomst de mogelijkheid tot ontbinding uitdrukkelijk hebben uitgesloten.
2.9.
De kantonrechter zal de vordering van [eiseres] afwijzen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, te stellen op nihil nu [gedaagde] niet bij gemachtigde is verschenen.

3.De beslissing

De kantonrechter
De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op
1 maart 2017.