ECLI:NL:RBMNE:2017:1217

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
433063 / HA RK 17-38
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen de politierechter in een strafzaak met betrekking tot voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 maart 2017 een verzoek tot wraking behandeld dat was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S.F.J. Smeets. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de politierechter mr. M.P. Glerum, die op 13 februari 2017 een beslissing had genomen over de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verzoeker. De verzoeker stelde dat de rechter partijdig was, omdat hij niet had gereageerd op de argumenten van de verdediging en de schorsingsvoorwaarde niet correct had toegepast. De verzoeker voerde aan dat de rechter de schorsing van de voorlopige hechtenis had opgeheven zonder dat de verdediging de kans had gekregen om zijn standpunt toe te lichten. De rechter had volgens de verzoeker geen rekening gehouden met cruciale persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, zoals vermeld in een reclasseringsrapport.

Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 21 februari 2017 was de gewraakte rechter niet aanwezig, en ook de officier van justitie was verhinderd. De wrakingskamer heeft de argumenten van de verzoeker en de schriftelijke reactie van de gewraakte rechter beoordeeld. De rechter had in zijn reactie aangegeven dat hij de verdediging wel degelijk de gelegenheid had gegeven om te reageren op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid van de rechter konden rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaard. De beslissing werd genomen op basis van de overweging dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, en dat de door de verzoeker aangevoerde gronden niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter daadwerkelijk vooringenomen was. De procedure van de verzoeker met parketnummer 16/652841-16 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 433063 / HA RK 17-38
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 7 maart 2017
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker),
advocaat: mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 13 februari 2017 in de zaak met parketnummer 16/652841-16, waarbij mr. Smeets (hierna: de raadsman) het verzoek tot wraking heeft ingediend tegen de behandelend politierechter mr. M.P. Glerum (hierna: de rechter). Verzoeker was op die zitting niet verschenen;
- de schriftelijke reactie van de rechter;
- de e-mail van de raadsman met als bijlage de notitie van R. Jaater, student stagiaire bij Spong advocaten (hierna: de notitie naar aanleiding van het proces-verbaal).
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 21 februari 2017 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn raadsman.
De rechter is met bericht van verhindering niet verschenen
De officier van justitie, mr. F. Rethmeier is met bericht van verhindering niet verschenen.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoeker heeft twee wrakingsgronden aangevoerd. De eerste wrakingsgrond betreft de beslissing van de rechter om de schorsing van de voorlopige hechtenis op verzoek van de officier van justitie op te heffen omdat verzoeker zich niet aan de schorsingsvoorwaarde zou hebben gehouden dat hij ter zitting van 13 februari 2017 diende te verschijnen. De rechter is daarbij voorbij gegaan aan het betoog van de raadsman dat hij, noch verzoeker beschikten over een beslissing waarin de bedoelde schorsingsvoorwaarde was opgenomen. Ook volgde deze voorwaarde niet uit het proces-verbaal van de zitting van 9 november 2016, waar de raadsman niet aanwezig was. Daar komt nog bij dat de rechter geen kennis had genomen van het reclasseringsrapport en dus van de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, die volgens verzoeker cruciaal zijn voor een beslissing omtrent de voorlopige hechtenis. De beslissing tot opheffing van de schorsing is daarmee zo onbegrijpelijk dat daardoor volgens verzoeker de schijn van partijdigheid van de rechter is gewekt.
Als tweede wrakingsgrond stelt verzoeker dat de rechter de raadsman niet de gelegenheid heeft gegeven om zijn verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis toe te lichten. De gang van zaken is volgens verzoeker niet juist weergegeven in het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2017. In de notitie naar aanleiding van het proces-verbaal zijn opmerkingen bij dit proces-verbaal gegeven. Anders dan het proces-verbaal vermeldt, heeft de rechter op het verzoek van de raadsman om opheffing van de voorlopige hechtenis onmiddellijk gereageerd met de woorden: “dat verzoek wordt dan afgewezen”. Uit het feit dat de rechter zijn excuses heeft aangeboden omdat hij te snel heeft gereageerd op het verzoek van de raadsman blijkt, dat de rechter reeds op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis had beslist, zonder de raadsman de gelegenheid te geven het verzoek toe te lichten. Door deze gang van zaken werd de schijn van vooringenomenheid van de rechter, die reeds was gewekt doordat het besluit tot opheffing van de schorsing was genomen op volstrekt onjuiste gronden, nog versterkt.
2.2.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie licht de rechter toe dat hij, alvorens te beslissen op het verzoek van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing voorlopige hechtenis, de verdediging in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op dit verzoek. De rechter heeft vervolgens de zitting onderbroken om zich te beraden op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Omdat de officier van justitie ook een verzoek had gedaan om aanhouding van de zaak omdat verzoeker niet was verschenen, heeft de rechter op beide verzoeken beslist. Toen hij na de schorsing zijn beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis aan het uitleggen en motiveren was, onderbrak de verdediging hem herhaaldelijk met verzoeken tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. Volgens de rechter gaf hij met zijn opmerking “dat hij dat nu niet doet” te kennen dat het verzoek tot opheffing of schorsing later nog kon worden behandeld en dat hij eerst zijn motivering van zijn beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis wilde afmaken. De rechter stelt dat de door hem gemaakte excuses betrekking hadden op het kennelijk bij de verdediging ontstane misverstand dat hij het verzoek tot opheffing van de voorlopig hechtenis reeds zou hebben afgewezen. Nadat de verdediging met een “ok” akkoord ging met de excuses van de rechter - waarmee het wrakingsverzoek was ingetrokken - heeft de rechter de officier verzocht om een datum voor een volgende zitting te regelen. Volgens de rechter had de verdediging vervolgens, na afronding van die besluitvorming, de gelegenheid om een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis gemotiveerd te onderbouwen. Tijdens het telefoneren door de officier van justitie bedacht de verdediging zich echter en deelde hij mee de rechter toch te wraken.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
De door verzoeker aangevoerde feiten en/of omstandigheden houden niet in dat er sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van de rechter jegens hem. Daarom zal moeten worden beoordeeld of naar objectieve maatstaven sprake is van feiten en omstandigheden die verzoeker grond hebben gegeven voor de vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid heeft ontbroken.
3.5.
De beslissing tot opheffing van de schorsing voorlopige hechtenis is een procesbeslissing. Van een dergelijke beslissing kan de juistheid in beginsel niet door de wrakingskamer worden getoetst. Slechts indien een beslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter alleen kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
3.6.
Verzoeker heeft de in het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2017 weergegeven gang van zaken tot aan het moment van de schorsing van die zitting voor beraad niet betwist, noch de door de rechter gegeven toelichting op dat gedeelte van de zitting. Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2017 blijkt dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om op de verzoeken van de officier van justitie te reageren. De beslissing van de rechter om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen, omdat verzoeker zich niet heeft gehouden aan de voorwaarde dat hij ter zitting van 13 februari 2017 diende te verschijnen is niet onbegrijpelijk. De rechter heeft kennis genomen van de argumenten van de verdediging. De weging van deze argumenten is een inhoudelijke beoordeling die aan de behandelend rechter is voorbehouden. De wrakingskamer ziet in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij deze beoordeling vooringenomenheid van de rechter ten opzichte van verzoeker een rol heeft gespeeld.
3.7.
Verzoeker en de rechter verschillen van mening over het verloop van de terechtzitting van 13 februari 2017, na de schorsing voor beraad door de rechter. Ook indien het proces-verbaal de (chronologie van) de zitting niet juist zou weergeven en de rechter onmiddellijk na de schorsing het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis zou hebben afgewezen, zoals verzoeker stelt, ziet de wrakingskamer geen grond voor toewijzing van het verzoek tot wraking. Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2017, evenals uit de notitie naar aanleiding van het proces-verbaal, blijkt dat discussie is ontstaan over de vraag of de rechter zijn motivering van de beslissing op het verzoek tot opheffing van de schorsing al had afgerond en over de vraag of de verdediging de gelegenheid kreeg om het verzoek tot schorsing/opheffing van de voorlopige hechtenis toe te lichten. Niet in geschil is dat de rechter heeft meegedeeld dat hij “misschien te snel heeft gereageerd op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis” en dat de rechter zijn excuses heeft gemaakt. Partijen verschillen van mening in welke context deze excuses precies moeten worden gezien, maar zelfs indien het zo zou zijn dat de rechter de indruk heeft gewekt dat hij reeds op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zou hebben beslist, is dit naar het oordeel van de wrakingskamer onvoldoende reden om te oordelen dat de handelwijze van de rechter is ingegeven door vooringenomenheid ten opzichte van verzoeker. Daarbij is in aanmerking genomen dat de rechter in zijn schriftelijke reactie naar voren heeft gebracht dat de raadsman alsnog in de gelegenheid was om het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis te onderbouwen. De raadsman heeft ter zitting van de wrakingskamer desgevraagd bevestigd dat de rechter hem daadwerkelijk de gelegenheid heeft geboden opnieuw een verzoek te doen tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. Hieruit blijkt dat de rechter verzoeker niet de mogelijkheid heeft willen onthouden om een onderbouwing te geven van zijn verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis. Doordat de raadsman geen gebruik heeft gemaakt van die mogelijkheid, maar in plaats daarvan de rechter heeft gewraakt omdat deze - naar zijn zeggen - de beslissing al had genomen, is de rechter aan een inhoudelijke toetsing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis niet toegekomen.
3.8.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling Straf- familie- en jeugdrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met parketnummer 16/652841-16 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. I.P.H.M. Severeijns, voorzitter, en mr. L.E. Verschoor-Bergsma en mr. H.A. Brouwer als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. S. Meurs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.
de griffier de rechter, mr. L.E. Verschoor-Bergsma
de voorzitter is verhinderd te tekenen
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.