ECLI:NL:RBMNE:2017:1118

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
5310505 UC EXPL 16-11882 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eenzijdige wijziging van pensioenpremie en ADV-uren in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever over de wijziging van de pensioenpremie en de toekenning van ADV-uren. De werknemer, [eiser], was van 20 februari 2012 tot 1 september 2015 in dienst bij [gedaagde] B.V. en ontving een bruto loon van € 4.400,-- per maand. Na de verplichte aansluiting van [gedaagde] bij het bedrijfspensioenfonds voor de metaalbranche per 1 januari 2015, wijzigde de werkgever eenzijdig de verdeling van de pensioenpremie, wat leidde tot een loondaling voor de werknemer. De werknemer was het hier niet mee eens en vorderde dat de werkgever de volledige pensioenpremie zou blijven betalen, zoals eerder was afgesproken. Daarnaast vorderde hij vergoeding voor niet genoten ADV-uren, die voortvloeiden uit de CAO Metaal en Techniek.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet gerechtigd was om de pensioenpremie eenzijdig te wijzigen, omdat er geen eenzijdig wijzigingsbeding in de pensioenovereenkomst was opgenomen. De rechter stelde vast dat de werkgever de werknemer niet had geïnformeerd over de gevolgen van de wijziging en dat de wijziging niet in overeenstemming was met de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. Ook werd geoordeeld dat de werknemer recht had op de ADV-uren, omdat de werkgever niet had aangetoond dat er een ruil van ADV tegen loon had plaatsgevonden. De vorderingen van de werknemer werden dan ook toegewezen, inclusief de wettelijke verhogingen en rente.

De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie en transparantie van werkgevers bij wijzigingen in arbeidsvoorwaarden, vooral als deze financiële gevolgen hebben voor werknemers. De kantonrechter wees erop dat de werkgever als goed werkgever had moeten handelen en de werknemer niet had mogen benadelen door de eenzijdige wijziging van de pensioenpremie.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5310505 UC EXPL 16-11882 LH/1040
Vonnis van 1 maart 2017
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.A.M. Broos,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.K. Kalma.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verwezen wordt naar het tussenvonnis van 9 november 2016, waarbij een comparitie is gelast.
1.2.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [gedaagde] zijn verschenen haar bestuurders, de heren [A] en [B] , bijgestaan door de gemachtigde van gedaagde. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, zij hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [1967] , is van 20 februari 2012 tot 1 september 2015 als vertegenwoordiger in dienst geweest van [gedaagde] , laatstelijk tegen een bruto loon van € 4.400,-- per maand (exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten).
2.2.
De rechtsvoorganger van [gedaagde] is gestart als een handelsonderneming in machines en machineonderdelen. In de loop der tijd is zij zich in toenemende mate ook gaan bezighouden met reparatie en onderhoud van machines en machineonderdelen. Na het faillissement van deze vennootschap in 2004 heeft [gedaagde] die bedrijfsactiviteiten voortgezet. De aandelen in [gedaagde] worden sinds 2009 gehouden door [bedrijf] B.V. De aandelen in deze moedervennootschap worden gelijkelijk gehouden door de privévennootschappen van de beide bestuurders van [gedaagde] , de heren [A] en [B] .
2.3.
Tot 1 januari 2015 heeft [gedaagde] geen CAO toegepast. De normale wekelijkse arbeidsduur bedroeg 40 uren. Er was geen sprake van arbeidsduurverkorting.
2.4.
Tot 1 januari 2015 heeft [gedaagde] de pensioenvoorziening ten behoeve van haar werknemers via ABN Amro ondergebracht bij pensioenverzekeraar Delta Lloyd. In artikel 4, onder a van de arbeidsovereenkomst van partijen is bepaald:
‘De werknemer heeft recht op deelname aan de door [gedaagde] gevoerde collectieve pensioenvoorziening. De premie voor de pensioenvoorziening wordt voor 100% voldaan door werkgever.’Delta Lloyd heeft [eiser] destijds geïnformeerd over de pensioenregeling. Uit de betreffende ‘pensioenstartbrief’ blijkt dat het om een beschikbare premieregeling ging. In hoofdstuk 1, onder j. van deze pensioenstartbrief staat (onder de kop:
‘Wat mag uw werkgever wijzigen?’) vermeld:
‘ [gedaagde] B.V. (-) kan de pensioenovereenkomst wijzigen zonder dat u hieraan meewerkt. [gedaagde] B.V. (-) kan dat echter niet zomaar. Het belang van de wijziging moet zwaarder wegen dan uw belang bij behoud van de pensioenovereenkomst. Een zwaarwegend belang kan bijvoorbeeld een dreigend faillissement zijn. Wijzigt [gedaagde] B.V. (-) uw pensioen en bent u het niet eens met de reden? Dan kunt u aan een rechter verzoeken om uitspraak te doen. De rechter beslist dan of er sprake is van een zwaarwegend belang of niet (-).’In artikel 20 van het pensioenreglement is bepaald dat in alle gevallen waarin het reglement niet voorziet de werkgever beslist.
2.5.
In 2014 heeft het Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT) onderzocht of de pensioen- en/of CAO-regelingen voor de bedrijfstak Metaal en Techniek op de onderneming van [gedaagde] van toepassing zijn. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de verplichte aansluiting van [gedaagde] bij het PMT met ingang van 1 januari 2015. [gedaagde] heeft berust in de vaststelling van het PMT dat het aantal overeengekomen arbeidsuren van haar werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden op het gebied van de be- en/of verwerking van metaal groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van haar werknemers die betrokken zijn bij andersoortige werkzaamheden. Zij heeft ervan afgezien bezwaar aan te tekenen tegen het besluit dat zij ingevolge de betreffende verplichtstellingsbeschikking (in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000) verplicht is deel te nemen in het door PMT uitgevoerde bedrijfstakpensioenfonds.
2.6.
In de CAO Metaal en Techniek - hierna te noemen: de CAO - die op en na 1 januari 2015 gold (en tot en met 28 februari 2015 algemeen verbindend was verklaard) is in artikel 18 lid 1 bepaald dat de normale wekelijkse arbeidsduur gemiddeld 38 uren bedraagt. In artikel 18a van de CAO is geregeld hoe de keuze van de vorm van arbeidsduurverkorting tot stand dient te komen en uit welke mogelijkheden kan worden gekozen. Artikel 18b lid 1 van de CAO bepaalt dat, indien bij het einde van de dienstbetrekking de werknemer nog recht heeft op ADV-tijd, dit in tijd of geld wordt verrekend. Artikel 69 lid 2 van de CAO luidt:
‘Behoudens de in het pensioenreglement genoemde gevallen is de werkgever voor elke werknemer de krachtens genoemde reglement vastgestelde premie verschuldigd. De werkgever heeft van de door hem verschuldigde premie geen recht van verhaal op de werknemer voor het deel van de premie wat betrekking heeft op het zogeheten VPL-deel. De werkgever heeft voor de overige premie recht van verhaal op de werknemer op de helft van dat bijbehorende premiepercentage minus een percentage dat wordt afgeleid van 0,57% van de loonsom van de bedrijfstak. Dit wordt door de stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek vertaald in een premiepercentage van de premiegrondslag.’Voor 2015 is de maximale werknemersbijdrage gesteld op 46,3%. De pensioenregeling van het PMT heeft het karakter van een uitkeringsovereenkomst in de vorm van een middelloonregeling. Blijkens het voorwoord bij de CAO heeft de CAO een minimum karakter. Het tussen partijen overeengekomen loon ligt boven dat van de CAO.
2.7.
Met ingang van 1 januari 2015 is [gedaagde] aangesloten bij het PMT, aan wie zij sindsdien de verschuldigde pensioenpremies voldoet. Over de maanden januari en februari 2015 heeft [gedaagde] , net als voordien, in de verhouding tot haar personeel de gehele pensioenpremie voor haar rekening genomen. Bij brief van 12 maart 2015 van de door [gedaagde] in het kader van het noodzakelijke harmonisatieproces ingeschakelde adviseur, [naam adviesbureau] , zijn haar werknemers, onder wie [eiser] , erover geïnformeerd dat met ingang van 1 maart 2015 de premieverdeling krachtens artikel 69 lid 2 van de CAO zou worden gehanteerd en dat op het loon het werknemersdeel van de pensioenpremie zou worden ingehouden. Over de arbeidsduurverkorting schreef [naam adviesbureau] in genoemde brief onder meer:
‘De waarde van de in de cao genoemde ADV dagen en Senior vakantiedagen zijn tot op heden door [gedaagde] aan de medewerkers als het ware uitbetaald. Naast marktwaarde verklaart dit de hoge basissalarissen van de huidige medewerkers.’
2.8.
Voor [eiser] leidde de bedoelde verdeling van de pensioenpremie tot een loondaling van € 191,68 netto per maand. Nadat [eiser] en de bestuurder van zijn vakbond tegen deze eenzijdige wijziging hadden geprotesteerd, heeft [gedaagde] bij brief van 2 juni 2015 een overgangsregeling voorgesteld, inhoudende dat de werknemers voor het inkomensverlies werden gecompenseerd, welke compensatie in anderhalf jaar zou worden afgebouwd. Toen een aantal werknemers hiermee niet instemde, heeft [gedaagde] voorgesteld om de premieverdeling pas met ingang van 1 juni 2015 in te voeren en de overgangsregeling dan te laten ingaan. Ook daarmee heeft [eiser] niet ingestemd. Bij brief van 25 juni 2015 heeft de gemachtigde van FNV [gedaagde] gesommeerd om de premie-inhouding met terugwerkende kracht ongedaan te maken.
2.9.
FNV heeft zich, mede namens [eiser] , jegens [gedaagde] tevens op het standpunt gesteld dat zij met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de CAO ADV-uren diende toe te kennen. [gedaagde] heeft dit betwist en wilde daar alleen toe over gaan, indien de werknemers bereid waren daarvoor 2/40 van hun loon in te leveren.
2.10.
[eiser] is uiteindelijk de enige werknemer die [gedaagde] in rechte heeft willen betrekken. De anderen hebben hiervan afgezien, al dan niet nadat met hen overeenstemming was bereikt over een verbetering van hun arbeidsvoorwaarden.

3.De vordering en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
[eiser] vordert in dit geding dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] niet gerechtigd was om bij hem pensioenpremie in rekening te brengen. Voorts vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan hem € 289,68 bruto aan onterecht ingehouden pensioenpremie te betalen en om aan hem € 1.850,86 bruto aan vergoeding voor niet genoten ADV-uren te voldoen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens te late betaling van € 1.070,27 bruto en met de wettelijke rente over € 3.210,81 bruto vanaf de verschuldigdheid tot de voldoening. Ten slotte vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 321,-- (met rente) aan buitengerechtelijke incassokosten en dat zij wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat, bij gebreke van een eenzijdig wijzigingsbeding in de pensioenovereenkomst van partijen, de eenzijdig door [gedaagde] ingevoerde nieuwe verdeling van de pensioenpremie moet worden getoetst aan het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens [eiser] is het, gelet op de daarbij betrokken belangen over en weer, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hij [gedaagde] houdt aan de bij zijn indiensttreding gemaakte afspraak dat zij de volledige pensioenpremie betaalt. [gedaagde] is daarom gehouden aan hem de in de periode van 1 maart tot 1 september 2015 ten onrechte ingehouden (en niet gecompenseerde) pensioenpremie van € 289,68 bruto te voldoen.
3.3.
Op grond van artikel 18a van de CAO meent [eiser] vanaf 1 januari 2015 recht te hebben op twee ADV-uren per week, zijnde het verschil tussen de feitelijke werkweek van 40 uren en de normale wekelijkse arbeidsduur van 38 uren ingevolge de CAO. Dat het overeengekomen loon hoger is dan het CAO-loon, maakt dit volgens hem niet anders, omdat de CAO een minimum karakter heeft. Nu de arbeidsovereenkomst van partijen inmiddels per 1 september 2015 is geëindigd, dient [gedaagde] de niet genoten ADV-uren te vergoeden in geld. Over de periode van 1 januari tot 1 september 2015 gaat het om 69,3 ADV-uren. Daarmee correspondeert een bedrag van € 1.850,86 bruto.
3.4.
[gedaagde] betwist de vordering. Zij erkent dat zij vanwege de in de loop der tijd gewijzigde bedrijfsactiviteiten, die in hoofdzaak zijn komen te liggen bij onderhoud en reparatie van machines en machineonderdelen, vanaf 1 januari 2015 jegens [eiser] gebonden is aan de CAO Metaal en Techniek en dat zij sindsdien verplicht is deel te nemen in het pensioenfonds van die bedrijfstak. [gedaagde] zag zich daardoor geconfronteerd met een aanzienlijke verhoging van de personeelslasten. Zij heeft het vereiste harmonisatieproces, mede gezien haar bedrijfseconomische positie en met het oog op de continuïteit van haar onderneming, zoveel mogelijk kostenneutraal willen doorvoeren. Daarbij is het totaalpakket van de arbeidsvoorwaarden die tot 1 januari 2015 in haar onderneming werden toegepast vergeleken met die welke ingevolge de CAO daarna van toepassing waren. Omdat de lonen boven CAO-niveau lagen, heeft dit erin geresulteerd dat daarnaast niet ook nog ADV-rechten zijn toegekend. [gedaagde] beroept zich in dit verband op artikel 30 van de CAO, dat een ruil van ADV tegen loon toestaat.
3.5.
Omtrent de gewijzigde premieverdeling voert [gedaagde] het volgende aan. Omdat de pensioenregeling door de overgang naar het PMT voor de werknemers verbeterde en zij door een deel van de premie voor hun rekening te nemen in feite spaarden voor later, immers voor een beter pensioen, mocht van hen gevergd worden dat zij instemden met een verdeling van de premielast, zoals geregeld in artikel 69 van de CAO. Teneinde het personeel aan de wijziging te laten wennen, is bovendien een redelijke overgangsregeling voorgesteld. Aldus is voldaan aan de maatstaf die in artikel 7:613 BW voor een eenzijdige wijziging als de onderhavige is gesteld, maar ook mocht op grond van het goed werknemerschap in de zin van artikel 7:611 BW van [eiser] worden verwacht dat hij met de nieuwe premieverdeling instemde.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag naar de arbeidsvoorwaardelijke gevolgen van de wijzigingen die zich hebben voorgedaan met ingang van 1 januari 2015, toen [gedaagde] verplicht is gaan deelnemen in het bedrijfstakpensioenfonds en zij werd gebonden aan de CAO Metaal en Techniek. Voor zover [gedaagde] mede heeft willen betogen dat zij de arbeidsvoorwaarden van haar werknemers, onder wie [eiser] , niet eenzijdig heeft gewijzigd en dat de overgang naar de pensioenregeling van de metaalbranche haar is overkomen, volgt de kantonrechter haar in dat standpunt niet. Weliswaar was het niet haar keuze om de pensioenvoorziening te wijzigen, maar dat gold wél voor de daaraan door haar verbonden wijziging van de verdeling van de pensioenpremie.
4.2.
Partijen twisten over de maatstaf aan de hand waarvan de eenzijdige wijziging van de verdeling van de pensioenpremie moet worden beoordeeld. [eiser] meent dat geen eenzijdig wijzigingsbeding is overeengekomen en daarom de strenge toets van artikel 6:248 lid 2 BW geldt. [gedaagde] daarentegen beroept zich allereerst op de hierboven onder 2.4. aangehaalde passage in de pensioenstartbrief, die zij - in combinatie met artikel 20 van het pensioenreglement - als eenzijdig wijzigingsbeding aanmerkt, en op het bestaan van de daarin genoemde zwaarwichtige belangen. Subsidiair, zo begrijpt de kantonrechter haar stellingen, doet [gedaagde] een beroep op het goed werknemerschap van artikel 7:611 BW, zoals dit in de rechtspraak ingeval van eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden (vgl. HR 11 juli 2008 JAR 2008, 204 inzake [naam] /Mammoet) is uitgewerkt. De kantonrechter overweegt het volgende.
4.3.
Het beding waar [gedaagde] bij haar beroep op artikel 7:613 BW en - kennelijk - artikel 19 Pensioenwet op wijst, komt voor in de pensioenstartbrief die [eiser] van Delta Lloyd heeft ontvangen in verband met zijn deelneming aan de pensioenvoorziening die destijds bij deze pensioenverzekeraar was ondergebracht. [eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat het hierbij niet gaat om een beding in de arbeidsovereenkomst of de pensioenovereenkomst van partijen en dat er daarom geen sprake is van een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in beide genoemde wetsbepalingen. De kantonrechter laat in het midden of de betreffende passage in de pensioenstartbrief kan worden aangemerkt als een beding in de zin van genoemde wetsbepalingen waarmee [gedaagde] zich de bevoegdheid heeft voorbehouden om haar pensioenregeling eenzijdig te wijzigen, ongeacht de omstandigheden die daartoe aanleiding geven. [eiser] behoefde het betreffende gedeelte van de pensioenstartbrief in ieder geval niet te begrijpen als een beding waarmee [gedaagde] zich de bevoegdheid voorbehield om de in artikel 4, onder a van de arbeidsovereenkomst opgenomen premieverdeling eenzijdig te wijzigen.
4.4.
Waar [gedaagde] (onder 27. van haar conclusie van antwoord) zich voorts heeft beroepen op artikel 20 van het pensioenreglement, bepalende dat ‘(i)n alle gevallen waarin dit reglement niet voorziet, (-) de werkgever (beslist)’, geldt dat deze bepaling niet als een eenzijdig wijzigingsbeding kan worden beschouwd. Wat er verder ook van zij, dit artikel 20 maakt geen melding van de bevoegdheid om de pensioenovereenkomst eenzijdig te wijzigen, terwijl daarentegen de kwestie van de premieverdeling uitdrukkelijk is geregeld in artikel 4, onder a van de arbeidsovereenkomst van partijen. Aan dat beding in de arbeidsovereenkomst kan bedoelde bepaling van het pensioenreglement niet afdoen.
4.5.
Aldus rijst de vraag of de wijziging van de premieverdeling moet worden beoordeeld aan de hand van de ‘zware’ onaanvaardbaarheidstoets van artikel 6:248 lid 2 BW of aan de ‘lichtere’ maatstaf die in de rechtspraak op basis van het goed werknemerschap van artikel 7:611 BW is geformuleerd. Naar het oordeel van de kantonrechter moet de vraag hoe streng in voorkomende gevallen dient te worden getoetst vooral - in concreto - te worden beantwoord aan de hand van de mate waarin de wijziging zou ingrijpen in de contractuele verhouding van partijen en de daarbij over en weer betrokken belangen. Maar wat hiervan ook zij: in dit geval hoeft een keuze tussen beide in aanmerking komende maatstaven niet te worden gemaakt omdat, óók indien het geschil van partijen wordt beoordeeld aan de hand van het goed werknemerschap, het standpunt van [gedaagde] de toets der kritiek niet kan doorstaan en [eiser] haar mag houden aan de bij indiensttreding overeengekomen premieverdeling. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
4.6.
Zoals uit de hierboven onder 4.2. genoemde [naam] /Mammoet-rechtspraak volgt, moet bij de toetsing aan artikel 7:611 BW allereerst worden onderzocht of de werkgever als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Vervolgens dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] als goed werkgever in de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds per 1 januari 2015 redelijkerwijs geen aanleiding heeft kunnen vinden om de met [eiser] eerder overeengekomen premieverdeling in die zin te wijzigen dat zij niet langer de volledige premie voor haar rekening zou nemen. Daarbij geeft naar het oordeel van de kantonrechter de doorslag dat, ook al moge het zo zijn geweest dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld van een handelsonderneming naar een bedrijf dat zich in hoofdzaak bezig houdt met metaalbe- of verwerking, deze ontwikkeling zich heeft voorgedaan ruim voordat [eiser] op 20 februari 2012 bij [gedaagde] in dienst trad. Zoals de heer [A] ter zitting namens [gedaagde] heeft verklaard, heeft zich in elk geval na 2009 geen wezenlijke verdere verschuiving in de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] richting metaalbranche meer voorgedaan. Dit brengt mee dat het [gedaagde] al geruime tijd vóór de indiensttreding van [eiser] redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij verplicht was zich bij het PMT aan te sluiten. Door hiertoe eigener beweging geen actie te ondernemen, heeft zij [eiser] de mogelijkheid ontnomen om zich bij zijn indiensttreding een juist beeld van de - uit de aard der zaak langlopende - pensioenvoorziening te vormen. Door daarentegen de pensioenvoorziening bij Delta Lloyd voort te zetten totdat zij niet langer onder de verplichte aansluiting bij het bedrijfstakpensioenfonds uit kon, heeft [gedaagde] aan [eiser] van 20 februari 2012 tot - uiteindelijk - 1 januari 2015 de pensioenopbouw onthouden die hij gezien het betreffende verplichtstellingsbesluit anders vanaf zijn indiensttreding bij het PMT al had gehad. Onder deze omstandigheden stond het [gedaagde] , handelend als goed werkgever, niet vrij om de financiële consequenties in 2015 op korte termijn op [eiser] af te wentelen, óók niet indien daarbij de voorgestelde overgangsregeling in aanmerking wordt genomen.
4.7.
Hierbij neemt de kantonrechter nog het volgende in aanmerking. Het financiële belang dat [gedaagde] bij de nieuwe premieverdeling had, moet in die zin worden gerelativeerd dat de andere betrokken werknemers, al dan niet vanwege de positieverbetering die zij in de loop van 2015 met hun werkgever hebben weten te bedingen, hebben berust in de door [gedaagde] voorgestane eenzijdige wijziging. Ook indien er dan ook, met [gedaagde] , vanuit wordt gegaan dat bij de beoordeling van haar financiële belang niet alleen de bedrijfsresultaten van de eigen onderneming, maar tevens de financiële positie van [bedrijf] B.V. moet worden betrokken, legt de financiële last van de overstap van Delta Lloyd naar het PMT niet zo’n groot gewicht in de schaal dat daartegenover het belang van [eiser] bij het voorkómen van een achteruitgang in inkomen zou moeten wijken. Daarbij speelt een rol dat [eiser] door de nieuwe premieverdeling op korte termijn met een verlaging van het besteedbare inkomen zou worden geconfronteerd die bij voortzetting van het dienstverband - zij het gefaseerd - tot bijna € 200,-- netto per maand zou zijn opgelopen. Bij een loon van ongeveer € 2.800,-- netto per maand is dat een forse vermindering.
4.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Ook de daarmee verband houdende geldvordering, tot betaling van € 289,68 bruto, wordt toegewezen, omdat [gedaagde] de hoogte van dit bedrag niet afzonderlijk heeft betwist. De wettelijke verhoging (van 50%) wegens te late betaling van het overeenkomstige loon wordt toegewezen. Voor een matiging van deze verhoging ziet de kantonrechter in de omstandigheden van dit geval geen reden. Ook de wettelijke rente over het bedrag van € 434,52 bruto wordt toegewezen, zoals hierna omschreven. De kantonrechter wijst erop dat de wettelijke rente over de wettelijke verhoging wegens te late betaling verschuldigd is vanaf de verschuldigdheid van die verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW.
4.9.
De kantonrechter komt toe aan het geschil over de arbeidsduurverkorting. [eiser] beroept zich op de ADV-regeling die de vanaf 1 januari 2015 toepasselijke CAO Metaal en Techniek kent. De kantonrechter begrijpt zijn standpunt aldus dat hij zich baseert op de nietigheid van de met deze collectieve regeling strijdige afspraak van partijen althans, bij gebreke van een overeengekomen arbeidsduurverkorting, op de toepasselijkheid van de collectieve ADV-regeling. [gedaagde] verweert zich met een beroep op een vergelijking tussen enerzijds hetgeen de CAO over de hoogte van het loon en de normale wekelijkse arbeidsduur (van 38 uren) bepaalt en anderzijds het tussen partijen overeengekomen boven-CAO-loon bij een 40-urige werkweek. Dit verweer slaagt niet. Nu niet in geschil is dat partijen jegens elkaar aan genoemde minimum-CAO zijn gebonden, is ingevolge artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet CAO) elk beding tussen hen dat strijdig is met een CAO-bepaling nietig. Voor een pakketvergelijking, zoals [gedaagde] deze heeft bepleit, is daarbij geen plaats (vgl. HR 14 januari 2000 JAR 2000/43 en HR 24 april 2009 JAR 2009/130). [gedaagde] heeft daarom niet het in de arbeidsovereenkomst bepaalde omtrent het loon en de arbeidsduur als één geheel mogen beschouwen, om op grond daarvan tot de conclusie te komen dat hetgeen partijen met elkaar waren overeengekomen voor [eiser] gunstiger is dan de CAO-regeling als geheel. Hieruit volgt dat [gedaagde] vanaf 1 januari 2015 de ADV-regeling van de CAO had behoren toe te passen, óók nu het salaris van [eiser] uitsteeg boven het daarover in de CAO bepaalde. Dit wordt niet anders in het geval [eiser] zich zou hebben willen baseren op het bepaalde in artikel 13 van de Wet CAO. Het beroep van [gedaagde] op artikel 30 van de CAO Metaal en Techniek kan haar niet baten, omdat tussen partijen geen sprake is geweest van een ruil van geld tegen arbeidsduurverkorting. Vanaf 1 januari 2015 ontving immers [eiser] het overeengekomen loon voor de door hem geleverde arbeidsprestatie gedurende 38 uren per week. Waar hij feitelijk 40 uren per week werkte, had hij recht op twee ADV-uren per week.
4.10.
Het voorgaande betekent dat ook het door [eiser] gevorderde bedrag van € 1.850,86 bruto toewijsbaar is. [gedaagde] heeft immers het gestelde aantal ADV-uren niet betwist, evenmin als de waarde van elk uur. De wettelijke verhoging (van 50%) wegens te late betaling van de vergoeding voor de niet genoten ADV-uren in geld wordt toegewezen. Hetzelfde geldt voor de wettelijke rente over genoemd bedrag en die verhoging, zoals hierna omschreven. Ook hier geldt dat de wettelijke rente over de wettelijke verhoging wegens te late betaling verschuldigd is vanaf de verschuldigdheid van die verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW.
4.11.
Resteert de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Dit deel van de vordering wordt toegewezen, omdat niet betwist is dat [eiser] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft doen verrichten en dat deze redelijk waren. [eiser] vordert als vergoeding daarvoor een bedrag (van € 321,--) dat het forfaitaire bedrag niet te boven gaat. De rente hierover wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] dit bedrag reeds aan zijn gemachtigde heeft voldaan.
4.12.
[gedaagde] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze proceskosten worden, tot dit vonnis, begroot op € 667,08, bestaande uit € 94,08 aan explootkosten, € 223,-- aan vast recht en € 350,-- (twee punten à € 175,--) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] niet gerechtigd was om bij hem pensioenpremie in rekening te brengen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
a. € 289,68 bruto aan loon;
b. € 144,84 bruto aan wettelijke verhoging wegens te late betaling van dit loon;
c. € 1.850,86 bruto aan vergoeding voor niet genoten ADV-uren;
d. € 925,43 bruto aan wettelijke verhoging over deze vergoeding;
e. € 321,-- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.210,81 vanaf de verschuldigdheid tot de voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 667,08, waarin begrepen € 350,-- aan salaris gemachtigde;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017.