Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
1.De procedure
- het vonnis in incident van 17 december 2014;
- de akte van [bedrijf 1] met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis met producties;
- de conclusie van dupliek met producties;
- de antwoordakte van [bedrijf 1] .
2.De feiten
€ 879.618,69.
10 juli 2013 onder meer het volgende geschreven:
“(…) Er lijkt sprake van een misverstand. Wij hebben geen overeenkomst van aanneming van werk met [bedrijf 1] gesloten voor een verbouwing van de villa [naam 1]. Die overeenkomst moet overigens een bedenktijd van drie dagen bevatten, waarbinnen wij altijd de opdracht kunnen ontbinden. Van een vaste overeenkomst kan dus onmogelijk sprake zijn.
3.Het geschil
4.De beoordeling
Rechtsgeldige aannemingsovereenkomst
Deze offerte heeft een geldigheid duur van 4 weken na 21-05-2013” en “
Indien U akkoord gaat met deze overeenkomst verzoeken wij U alle pagina’s te voorzien van beide uw handtekening en retour te sturen, U ontvangt daarna van ons een kopie.”. Op 21 mei 2013 was zodoende sprake van een aan [gedaagden] uitgebrachte offerte en zou eerst een rechtsgeldige aannemingsovereenkomst ontstaan op het moment dat [gedaagden] (alle pagina’s van) de offerte binnen een termijn van vier weken ondertekend aan [bedrijf 1] retourneerde.
offerte/opdrachtbevestiging” niet tot een ander oordeel. Deze bewoordingen zijn immers niet ongebruikelijk bij het uitbrengen van een offerte. Zodra [gedaagden] de offerte zou ondertekenen en retourneren werd dezelfde offerte omgezet in een opdrachtbevestiging. Dat sprake is van een standaardbrief waarin het woord “offerte” is opgenomen, leidt in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel, nu juist in de gegeven omstandigheden en gelet op de verdere inhoud van meergenoemde brief daadwerkelijk moet worden uitgegaan van een offerte. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken.
9 juli 2013. Dat de door [bedrijf 1] verzochte ondertekening ná 9 juli 2013 heeft plaatsgevonden is gesteld noch gebleken.
blijkbaar de gegunde definitieve opdracht” is opgenomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit dezelfde gevoerde (e-mail)correspondentie kan worden afgeleid dat op een aantal essentiële punten nog geen duidelijkheid of overeenstemming bestond. Zo heeft [bedrijf 1] in haar e-mailbericht van 11 juli 2013 erkend dat er nog veel geregeld diende te worden om het definitieve eigendom van [naam 1] te realiseren en de nalatenschap van de overleden vader van [gedaagde 2] in Spanje af te wikkelen. Daarnaast heeft [bedrijf 1] erkend dat er onzekerheid over de fiscale aspecten van een en ander bestond en dat er keuzes gemaakt moesten worden. In haar brief van 23 augustus 2013 heeft [bedrijf 1] [A] geschreven dat [gedaagden] haar nog geen wensenpakket, keuzes, afwerkingsniveau en materialen had doorgegeven, dat er nog geen bestek van het project was gemaakt en dat de door [bedrijf 1] gemaakte begroting om die reden volledig uit stelposten bestond. [A] heeft [bedrijf 1] hierop in zijn e-mailbericht van 24 augustus 2013 geschreven dat de kosten voor de verbouwing niet in een open begroting moeten worden vastgesteld maar in een begroting die maximaal 10-20% mag afwijken van het voorgestelde bedrag. Vervolgens hebben [bedrijf 1] en (namens [gedaagden] ) [A] eerst in januari 2014 weer met elkaar gecommuniceerd. Dat [bedrijf 1] en [gedaagden] (al dan niet via [A] ) in de periode eind augustus tot januari 2014 hebben onderhandeld is, anders dan door [bedrijf 1] is gesteld, met de tot op heden in het geding gebrachte stukken niet komen vast te staan. [A] heeft in zijn e-mailberichten van 17 en 19 januari 2014 [bedrijf 1] onder meer uitdrukkelijk verzocht een opgave te doen van de door haar reeds gemaakte kosten. [bedrijf 1] heeft op eerstgenoemd e-mailbericht op 19 januari 2014 als volgt geantwoord: “
Nog even terugkomend op al onze energie, teken, calculatie werkzaamheden en overige kosten die we hebben moeten maken om tot een offerte te kunnen komen, dit hebben we geheel doorberekend in de reeds gemaakte aanbieding.”. Anders dan door [bedrijf 1] is gesteld kan uit de in januari en februari 2014 door [gedaagde 2] aan [X ] gestuurde sms-berichten (overgelegd als productie 25 bij conclusie van repliek) niet meer worden afgeleid dan dat zij contact hebben gehad over de inrichting van [naam 1] en over de aanwezigheid van [X ] tijdens de opnames van de reality soap van [gedaagde 2] . Een en ander vormt echter onvoldoende aanknopingspunten voor het reeds bestaan van een aannemingsovereenkomst. Uiteindelijk heeft [A] op 4 februari 2014 de onderhandelingen met [bedrijf 1] afgebroken.
€ 400.000,-- wilde uitvoeren. De enkele omstandigheid dat [gedaagde 2] in het sms-bericht van 1 juli 2013 en het e-mailbericht van 10 juli 2013 heeft geschreven dat de offerte zou worden ondertekend, doet aan het voorgaande niet af. Voor zover uit genoemde berichten al een toezegging is af te leiden, brengt dit – anders dan door [bedrijf 1] is gesteld – niet zonder meer mee dat [gedaagden] onder de hiervoor weergegeven omstandigheden erop mocht vertrouwen dat een aannemingsovereenkomst tot stand zou komen. Nu [bedrijf 1] verder geen bijkomende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is de conclusie dat tussen partijen geen aannemingsovereenkomst bestond en [bedrijf 1] er ook niet op mocht vertrouwen dat deze tot stand zou komen.
4 februari 2014 zonder vergoeding van de door [bedrijf 1] gemaakte kosten onaanvaardbaar moet worden geacht. [bedrijf 1] kan derhalve uit hoofde van het bepaalde in artikel 6:162 BW in beginsel aanspraak maken op vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
€ 45.679,77
€ 1.656,00
€ 7.280,10
5.De beslissing
24 februari 2016. [1]