ECLI:NL:RBMNE:2016:83

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
C/16/356163 / HA ZA 13-843
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bestuurders voor faillissementstekort en bewijsvoering van geldlening

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2016, staat de aansprakelijkheid van het bestuur van een besloten vennootschap (BV) centraal in het kader van een faillissement. De curator, Robbert Johannes Vriezen, heeft vorderingen ingesteld tegen de bestuurders van de BV, waarbij hij stelt dat zij aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort op basis van artikel 2:248 BW. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis geoordeeld dat het bestuur niet aansprakelijk is voor het faillissementstekort, maar heeft de gedaagde bestuurder [gedaagde sub 1] opgedragen te bewijzen dat hij een bedrag van € 14.000 in contanten aan een medebestuurder heeft gegeven.

De rechtbank heeft de getuigenverklaringen van [gedaagde sub 1] en andere betrokkenen beoordeeld. [gedaagde sub 1] heeft verklaard dat hij het bedrag van € 14.000 in contanten heeft ontvangen van zijn moeder en dit heeft overhandigd aan [gedaagde sub 4] ten behoeve van de BV. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van [gedaagde sub 1] en de getuige [A] elkaar ondersteunen en dat er geen bewijs is dat deze transactie niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat [gedaagde sub 1] is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hij het bedrag aan [gedaagde sub 4] heeft overhandigd.

De vordering van de curator tot betaling van € 14.000 door [gedaagde sub 1] wordt afgewezen, en de curator wordt veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft ook de conservatoire beslagen opgeheven die ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren gelegd, en heeft de overige vorderingen van deze partijen niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in aansprakelijkheidskwesties binnen het ondernemingsrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/356163 / HA ZA 13-843
Vonnis van 13 januari 2016
in de zaak van
ROBBERT JOHANNES VRIEZEN
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [bedrijf] ,
wonende te Amersfoort,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. Z. Koscielniak,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. G.C. Haulussy,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. G.C. Haulussy,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. E.H.C.M. Bustamente-Oosterbroek,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. E.H. Bruggink.
Partijen zullen hierna de curator, [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 november 2014
  • de brief van mr. Haulussy van 9 december 2014 met daarbij het proces-verbaal van gerechtsdeurwaarder M.V. Karansingh met bijlagen
  • de akte van de curator van 7 januari 2015
  • de akte overlegging producties van de curator van 20 januari 2015
  • de akte van [gedaagde sub 1] van 21 januari 2015
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 juni 2015
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 24 juli 2015
  • de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde sub 1]
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
Zoals de rechtbank al heeft geoordeeld in het tussenvonnis van 12 november 2014 (hierna: het tussenvonnis) is het bestuur van [bedrijf] niet aansprakelijk voor het faillissementstekort van die vennootschap op grond van artikel 2:248 BW. Daarom zullen de op die bepaling gebaseerde vorderingen van de curator op [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden afgewezen. Hieronder zal de rechtbank de vordering van de curator op [gedaagde sub 1] tot betaling van € 14.000 bespreken.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde sub 1] opgedragen om te bewijzen dat hij het van zijn moeder op grond van de tussen hen gesloten overeenkomst van geldlening ontvangen bedrag van € 14.000 in contanten heeft afgegeven aan [gedaagde sub 4] ten behoeve van [bedrijf] . Naar aanleiding daarvan heeft [gedaagde sub 1] het hierboven vermelde proces-verbaal van gerechtsdeurwaarder Karansingh (hierna: Karansingh) overgelegd, waarbij als bijlagen zijn gevoegd verklaringen die [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en de heer [A] (hierna: [A] ) ten overstaan van Karansingh hebben afgelegd. Vervolgens hebben de getuigenverhoren plaatsgevonden. Aan de zijde van [gedaagde sub 1] zijn als getuigen gehoord [gedaagde sub 1] zelf, [gedaagde sub 2] en [A] . Aan de zijde van de curator is [gedaagde sub 4] als getuige gehoord.
2.3.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] hebben verklaard dat [bedrijf] eind augustus 2011 een liquiditeitsprobleem had. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] bestond er binnen [bedrijf] op dat moment een achterstand in de betaling van de salarissen van alle vier de bestuurders ( [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ). Hoe hoog die achterstand was konden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] zich niet herinneren. [gedaagde sub 2] heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren of er eind augustus 2011/begin september 2011 een achterstand bestond in de betaling van de salarissen, maar dat dergelijke achterstanden wel regelmatig waren voorgekomen. Volgens [gedaagde sub 2] is het ook vaak voorgekomen dat als er een achterstand in de betaling van de salarissen was, [gedaagde sub 1] voorstelde dat zijn salaris nog later dan dat van de overige bestuurders mocht worden uitbetaald.
2.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben verklaard dat [gedaagde sub 4] alle vier de bestuurders om een kapitaalsinjectie heeft gevraagd. Volgens [gedaagde sub 4] heeft hij een dergelijk verzoek niet gedaan maar waren de andere directieleden wel op de hoogte van het liquiditeitsprobleem en heeft hij met hen daarover telefonisch gebrainstormd. Volgens [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 2] heeft [gedaagde sub 1] toen aangegeven dat hij eventueel geld zou willen lenen. [gedaagde sub 4] heeft daaraan toegevoegd dat het ging om een bedrag van € 6.000 dat zou worden gebruikt om het achterstallige salaris van [gedaagde sub 3] te voldoen.
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft verklaard dat hij eerder uit eigen middelen € 20.000 en € 5.000 had uitgeleend aan [bedrijf] en dat die leningen door [bedrijf] zijn terugbetaald. Ook [gedaagde sub 2] heeft verklaard dat [gedaagde sub 1] eerder al geld aan [bedrijf] had geleend en dat dit was terugbetaald. Volgens [gedaagde sub 4] had [gedaagde sub 1] eerder een bedrag van € 5.000 à € 6.000 aan [bedrijf] geleend en is deze lening terugbetaald door [bedrijf] .
2.6.
[gedaagde sub 1] heeft ook het volgende verklaard. Zijn moeder beschikte over € 6.000 en heeft de resterende € 14.000 geleend van familieleden. In de Hindoestaanse gemeenschap is het gebruikelijk dat wanneer iemand geld nodig heeft, dat door familieleden wordt uitgeleend. Zijn moeder heeft hem op donderdag 8 september 2011 het bedrag van € 14.000 in contanten gegeven. Aanvankelijk was het de bedoeling het geld op vrijdag 9 september 2011 op zijn eigen bankrekening te storten en het vervolgens over te boeken naar de bankrekening van [bedrijf] , maar omdat [gedaagde sub 4] in een telefoongesprek heeft gezegd dat dit te lang zou gaan duren is besloten dat hij het geld die avond naar [gedaagde sub 4] zou brengen. Omdat hij er niet aan gewend was een dergelijk bedrag bij zich te dragen heeft hij [A] gebeld, een ver familielid die van beroep geldtransporteur is, met de vraag om met hem mee te rijden naar Lelystad, de woonplaats van [gedaagde sub 4] . [A] heeft met het verzoek ingestemd.
2.7.
Volgens [gedaagde sub 4] heeft hij [gedaagde sub 1] niet gevraagd om hem een bedrag van
€ 14.000 in contanten te geven. Dat zou hij ook nooit doen omdat het overmaken van geld sneller gaat dan wanneer hij het geld contant zou ontvangen, naar de bank moet brengen en vervolgens moet overboeken.
2.8.
[gedaagde sub 2] heeft nog het volgende verklaard. Eind augustus/begin september 2011 heeft [gedaagde sub 1] hem gebeld en verteld dat hij een deel van de lening, naar hij meent
€ 14.000, van zijn moeder in contanten had ontvangen en dat de rest van de lening al via de bank was overgemaakt naar [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 1] vond het niet zo’n fijn idee dat hij nu met zoveel contant geld over straat moest maar het moest zo volgens [gedaagde sub 4] , omdat het eerst storten op een bankrekening te veel tijd in beslag zou nemen. In het telefoongesprek heeft [gedaagde sub 1] [gedaagde sub 2] ook verteld dat hij iemand mee zou vragen om met hem mee te rijden. Hij ( [gedaagde sub 2] ) kan niet instaan voor mensen maar [gedaagde sub 1] heeft niets verkeerds gedaan jegens [bedrijf] .
2.9.
[A] heeft verklaard dat hij als geldtransporteur werkzaam is bij een bekend geldtransportbedrijf. [gedaagde sub 1] en [A] hebben verklaard dat zij in de avond van
8 september 2011 met de auto van [gedaagde sub 1] naar Lelystad zijn gereden, dat [gedaagde sub 1] [A] een envelop heeft gegeven met daarin € 14.000, bestaande uit allemaal briefjes van € 100, en dat [A] het geld op verzoek van [gedaagde sub 1] heeft geteld en bij zich heeft gehouden totdat ze in Lelystad waren aangekomen.
2.10.
[gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 1] hebben verklaard dat [gedaagde sub 4] twee woningen in Lelystad had; in de ene woning woonde hij met zijn gezin en in de andere woning had hij zijn kantoor. Volgens [gedaagde sub 1] is hij met [A] naar de woning gereden waar [gedaagde sub 4] zijn kantoor had. [gedaagde sub 1] heeft verklaard dat hij bij aankomst [gedaagde sub 4] heeft gebeld met het verzoek naar buiten te komen. Volgens [A] heeft [gedaagde sub 1] toen inderdaad iemand gebeld. Beiden hebben ook verklaard dat er vervolgens een man, volgens [gedaagde sub 1] was dat [gedaagde sub 4] , uit een woning kwam en in de richting van de auto liep. Volgens [A] heeft hij ( [A] ) toen de envelop met daarin het geld aan [gedaagde sub 1] gegeven die vervolgens is uitgestapt. [gedaagde sub 1] heeft verklaard dat hij op enige afstand van de auto een ontmoeting van een paar minuten met [gedaagde sub 4] heeft gehad en hem toen het geld heeft gegeven. Volgens [A] is [gedaagde sub 1] in de richting van de man gelopen en heeft hij hem de envelop met het geld overhandigd. Na een minuut of twee met elkaar gepraat te hebben gaven [gedaagde sub 1] en de man elkaar een hand en zijn [gedaagde sub 1] en [A] weer vertrokken, aldus [A] . Volgens [gedaagde sub 1] waren een week later de salarissen betaald.
2.11.
[gedaagde sub 4] heeft nog het volgende verklaard. Er heeft geen ontmoeting plaatsgevonden waarbij [gedaagde sub 1] hem € 14.000 in contanten heeft gegeven. Het salaris van [gedaagde sub 3] is volledig betaald en hij weet bijna zeker dat [gedaagde sub 2] ook zijn salaris heeft ontvangen. Die laatste betaling heeft aan het einde van de derde week van september 2011 plaatsgevonden. De betaling aan [gedaagde sub 3] is gedaan met het bedrag van € 6.000 dat door de moeder van [gedaagde sub 1] was overgemaakt en [gedaagde sub 2] is betaald uit omzetfacturen. [gedaagde sub 4] weet bijna zeker dat de achterstallige salarissen van [gedaagde sub 1] en hemzelf niet zijn voldaan. Ten slotte heeft [gedaagde sub 4] verklaard dat hij in die periode een vordering op [bedrijf] had ter hoogte van ongeveer € 20.000, bestaande uit bedragen die hij had voorgeschoten en uit achterstallige fees, en dat [bedrijf] die schuld aan hem nooit heeft terugbetaald.
2.12.
[gedaagde sub 1] neemt het standpunt in dat hij is geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs. Volgens de curator zijn de getuigenverklaringen van [gedaagde sub 1] en [A] ongeloofwaardig. Daarmee suggereert hij dat zij samen een leugenachtig complot hebben gesmeed en dat [gedaagde sub 1] het bedrag van € 14.000 niet aan [bedrijf] ter beschikking heeft gesteld.
2.13.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.14.
[gedaagde sub 1] is een partijgetuige. Zijn getuigenverklaring kan alleen bewijs in zijn voordeel opleveren over de door hem te bewijzen feiten als die verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 Rv). Daarvan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (Hoge Raad 31 maart 1995, NJ 1997, 592).
2.15.
Dat [gedaagde sub 4] [gedaagde sub 1] heeft gevraagd om hem het bedrag van € 14.000 in contanten te brengen ligt niet voor de hand. Als [gedaagde sub 1] het bedrag op zijn eigen rekening zou hebben gestort en vervolgens met spoed zou hebben overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf] , zou [gedaagde sub 4] er immers ongeveer net zo snel over hebben kunnen beschikken. Toch is de rechtbank met inachtneming van de in 2.14 vermelde toetsingsmaatstaf van oordeel dat [gedaagde sub 1] is geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs. Dit wordt hierna toegelicht.
2.16.
Uitgangspunt is dat [gedaagde sub 1] en zijn moeder begin september 2011 een overeenkomst van geldlening hebben gesloten ten behoeve van [bedrijf] . In de door hen ondertekende overeenkomst van geldlening is vermeld dat de moeder van [gedaagde sub 1] € 20.000 heeft geleend aan [bedrijf] , dat € 6.000 rechtstreeks is overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf] en dat € 14.000 in contanten is overhandigd aan [gedaagde sub 1] . Vast staat dat dit bedrag van € 14.000 niet is verwerkt in de administratie van [bedrijf] .
2.17.
[gedaagde sub 4] , verantwoordelijk voor de financiën en de administratie van [bedrijf] , heeft namens [bedrijf] opzettelijk op onjuiste wijze aangifte gedaan van de door de vennootschap over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 verschuldigde omzetbelasting. De niet opgegeven omzetbelasting bedroeg ruim
€ 105.000 (zie het tussenvonnis, 4.15). [gedaagde sub 4] heeft dit gedaan zonder medeweten van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Deze fraude is door de belastingdienst vastgesteld in een rapport van 9 december 2011. Pas in 2012 zijn [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hiervan op de hoogte geraakt. Ook staat vast dat [gedaagde sub 4] , na de aandeelhoudersvergadering van 29 december 2011 waarin is besloten om [bedrijf] te liquideren, ondanks herhaalde verzoeken van zijn medebestuurders, geen inzage heeft gegeven in de administratie van [bedrijf] (zie ook het tussenvonnis, 4.16). Bij de beoordeling van het waarheidsgehalte van de getuigenverklaring van [gedaagde sub 4] wegen deze omstandigheden zwaar in zijn nadeel.
2.18.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde sub 1] bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij in de periode van 2005 tot en met 2011 diverse bedragen heeft geleend aan [bedrijf] , bestaande uit afzonderlijke leningen van € 21.000 (29 november 2005), € 1.717,21 (24 maart 2006) , € 5.000 (31 juli 2009), € 750 (29 maart 2011) en voor het overige bestaande uit betalingen aan derden (kennelijk voorschotten). [gedaagde sub 4] verzorgde sinds 2005 de administratie, boekhouding, salarisadministratie en back office voor [bedrijf] (tussenvonnis 2.4) en van 1 november 2006 tot 1 december 2011 was hij ook bestuurder van [bedrijf] . Gelet hierop moet [gedaagde sub 4] van deze leningen, en zeker ook die van € 21.000, op de hoogte zijn geweest. Toch heeft hij op de vraag of [gedaagde sub 1] vóór september 2011 zelf geld aan [bedrijf] had geleend geantwoord dat [gedaagde sub 1] eerder een bedrag van € 5.000 à
€ 6.000 aan [bedrijf] heeft geleend. Dat is opmerkelijk.
2.19.
Uit het dossier in deze zaak kan worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] zich vanaf de oprichting van [bedrijf] in 1999 tot en met 31 december 2011 (toen de laatste, door hem uitgevoerde consultancyopdracht van [bedrijf] is geëindigd), heeft ingezet om van de onderneming een succes te maken. Vanaf 2006 was [bedrijf] echter verlieslijdend. Gedurende de in 2008 ingezette wereldwijde economische en financiële crisis is de omzet van [bedrijf] in 2009 en de jaren daarna fors gekelderd. Op basis van een reddingsplan 2009 heeft [gedaagde sub 1] (net als zijn medebestuurders) ingestemd met een forse verlaging van zijn beloning. Zoals vermeld heeft [gedaagde sub 1] diverse malen een, tweemaal aanzienlijk, bedrag aan [bedrijf] geleend en daarmee een persoonlijk risico genomen. Volgens [gedaagde sub 2] is het regelmatig voorgekomen dat er een achterstand in de betaling van de salarissen van de vier bestuurders van [bedrijf] was en heeft [gedaagde sub 1] in die gevallen vaak voorgesteld dat zijn salaris nog later dan dat van de overige bestuurders werd uitbetaald. Ook heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat [gedaagde sub 1] niets verkeerds heeft gedaan jegens [bedrijf] . Hieruit kan in ieder geval worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] zich volgens [gedaagde sub 2] , in de periode dat [gedaagde sub 2] medebestuurder was van [bedrijf] (vanaf 27 juli 2004), voor zover hij dat heeft kunnen waarnemen, nooit op een voor [bedrijf] nadelige wijze heeft gedragen. Dat [gedaagde sub 1] [bedrijf] in september 2011 voor € 14.000 zou hebben willen benadelen ligt onder deze omstandigheden niet voor de hand.
2.20.
De verklaring van [gedaagde sub 1] dat hij in de avond van 8 september 2011 met [A] naar Lelystad, de woonplaats van [gedaagde sub 4] , is gereden om aan een man
€ 14.000 in contanten te overhandigen is volledig bevestigd door [A] . Dat [gedaagde sub 1] juist [A] heeft gevraagd om hem te vergezellen kan worden verklaard doordat [A] van beroep geldtransporteur is en gewend is om zich met grote contante bedragen te verplaatsen. Het zojuist weergegeven deel van de verklaring van [gedaagde sub 1] vindt ook steun in de verklaring van [gedaagde sub 2] . Volgens [gedaagde sub 2] heeft [gedaagde sub 1] hem eind augustus/begin september 2011 telefonisch verteld dat hij een deel van de lening, naar hij meent € 14.000, naar [gedaagde sub 4] ging brengen, dat dit zo volgens [gedaagde sub 4] moest, en dat [gedaagde sub 1] iemand mee zou vragen om met hem mee te rijden. De rechter heeft tijdens het getuigenverhoor van [gedaagde sub 2] niet de indruk gekregen dat hij als getuige ongeloofwaardig is. Ook de curator stelt niet dat [gedaagde sub 2] een onbetrouwbare getuige is. Daarnaast vindt de verklaring van [gedaagde sub 1] , dat hij de envelop met daarin € 14.000 aan [gedaagde sub 4] heeft overhandigd grotendeels, en gedetailleerd, steun in de verklaring van [A] . De omstandigheid dat [A] [gedaagde sub 4] niet kent brengt niet mee dat er van moet worden uitgegaan dat de man aan wie het geld is overhandigd een ander was dan [gedaagde sub 4] .
2.21.
Al deze feiten en omstandigheden leiden, in hun samenhang bezien, tot de conclusie dat ervan moet worden uitgegaan dat [gedaagde sub 1] op 8 september 2011 een bedrag van € 14.000 aan [gedaagde sub 4] heeft overhandigd ten behoeve van [bedrijf] . Ook de vordering van de curator die strekt tot veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 14.000 zal daarom worden afgewezen.
2.22.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
2.23.
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht 1.474,00
- salaris advocaat
10.320,00(4,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 11.794,00
Hiervan heeft de helft (€ 5.897) betrekking op werkzaamheden ten behoeve van [gedaagde sub 1] (getuigenverhoor aan eigen zijde 1 punt, getuigenverhoor aan de zijde van de curator 0,5 punt en de conclusie na getuigenverhoor 0,5 punt).
2.24.
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 3] worden begroot op:
- griffierecht 1.474,00
- salaris advocaat
5.160,00(2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 6.634,00
2.25.
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 4] worden begroot op:
- griffierecht 1.474,00
- salaris advocaat
5.160,00(2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 6.634,00
De door [gedaagde sub 4] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum is geformuleerd.
in reconventie
2.26.
Gelet op de beslissingen in conventie zijn de door de curator ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig en zal de rechtbank deze beslagen opheffen. Ten aanzien van de overige vorderingen zullen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , zoals al is geoordeeld in het tussenvonnis, niet ontvankelijk worden verklaard.
2.27.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , tot op heden begroot op € 11.794,00 (waarvan € 5.897,00 betrekking heeft op werkzaamheden ten behoeve van [gedaagde sub 1] ),
3.3.
veroordeelt de curator in de proceskosten van [gedaagde sub 4] , tot op heden begroot op € 6.634,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de in 3.2 en 3.3 uitgesproken kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
veroordeelt de curator in de proceskosten van [gedaagde sub 3] , tot op heden begroot op € 6.634,00,
in reconventie
3.6.
heft op de ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelegde conservatoire beslagen,
3.7.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.9.
verklaart [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet-ontvankelijk in hun overige vorderingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB/4223