In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2016, staat de aansprakelijkheid van het bestuur van een besloten vennootschap (BV) centraal in het kader van een faillissement. De curator, Robbert Johannes Vriezen, heeft vorderingen ingesteld tegen de bestuurders van de BV, waarbij hij stelt dat zij aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort op basis van artikel 2:248 BW. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis geoordeeld dat het bestuur niet aansprakelijk is voor het faillissementstekort, maar heeft de gedaagde bestuurder [gedaagde sub 1] opgedragen te bewijzen dat hij een bedrag van € 14.000 in contanten aan een medebestuurder heeft gegeven.
De rechtbank heeft de getuigenverklaringen van [gedaagde sub 1] en andere betrokkenen beoordeeld. [gedaagde sub 1] heeft verklaard dat hij het bedrag van € 14.000 in contanten heeft ontvangen van zijn moeder en dit heeft overhandigd aan [gedaagde sub 4] ten behoeve van de BV. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van [gedaagde sub 1] en de getuige [A] elkaar ondersteunen en dat er geen bewijs is dat deze transactie niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat [gedaagde sub 1] is geslaagd in het leveren van het bewijs dat hij het bedrag aan [gedaagde sub 4] heeft overhandigd.
De vordering van de curator tot betaling van € 14.000 door [gedaagde sub 1] wordt afgewezen, en de curator wordt veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft ook de conservatoire beslagen opgeheven die ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren gelegd, en heeft de overige vorderingen van deze partijen niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in aansprakelijkheidskwesties binnen het ondernemingsrecht.