2.12.Ten aanzien van de vorderingen tot betaling van de gederfde huur over de periode 1 april 2014 tot en met 31 juli 2016, vermeerderd met boete en wettelijke handelsrente wegens niet (tijdige) betaling van de huur, alsmede betaling van de proceskosten, waartoe [onderneming 2] / [onderneming 1] bij het vonnis in kort geding van 14 juli 2015 bij verstek is veroordeeld, te weten€ 939,52 (petitum onder II., a tot en met f., zie eerste tussenvonnis, 3. l) wordt het volgende overwogen.·
2.12.1.Het stond [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder /grootaandeelhouder van [onderneming 2] / [onderneming 1] - in beginsel -vrij om te besluiten de onderneming van [onderneming 2] / [onderneming 1] te liquideren en dat met inachtneming van de desbetreffende wettelijke bepalingen op zodanige wijze te doen dat zijn naam daardoor niet onnodig zou worden aangetast. Wetende dat [eiser sub 1] c.s. [onderneming 2] / [onderneming 1] aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst hield (eerste tussenvonnis, 2.1.10), diende [gedaagde] daarbij tevens rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [eiser sub 1] c.s. Uitgaande van de wens van [gedaagde] om (de onderneming van) [onderneming 2] / [onderneming 1] - kennelijk- zonder vereffening per l l juni 2014 te liquideren, had het dan op zijn weg gelegen om [eiser sub 1] c.s. daarover te informeren en met [eiser sub 1] c.s. constructief te overleggen om tot een regeling over de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst per de liquidatiedatum van [onderneming 2] / [onderneming 1] te komen. Voorts zou [onderneming 2] / [onderneming 1] in het kader van de liquidatie bij gebreke van een andersluidende afspraak daarover in beginsel de op de liquidatiedatum toekomstige huurtermijnen tot het einde van de looptijd dienen te voldoen onder aftrek/restitutie van de opbrengsten die [eiser sub 1] c.s. uit een latere verhuur aan een derde zou genereren.
2.12.2.Vast staat dat [eiser sub 1] c.s. de bedrijfsruimte met ingang van 1 januari 2015 aan een derde heeft verhuurd, naar [eiser sub 1] c.s. bij repliek/vermindering van eis onweersproken heeft gesteld tegen een huurprijs van€ 2.900,00 exclusief BTW per maand. Bij de beoordeling van de schade moet de huurovereenkomst daarom geacht worden met ingang van 1 januari 2015 te zijn geëindigd.
2.12.3.Dit betekent dat [eiser sub 1] c.s. over de periode van 1 april 2014 tot 1 januari 2015 € 35.624,97 (9 maanden à€ 3.958,33) aan huurpenningen ontvangen zou hebben. Waar eveneens vast staat dat [onderneming 2] / [onderneming 1] dit bedrag niet heeft betaald, vormt dit bedrag schade die aan [gedaagde] als gevolg van zijn onrechtmatige handelwijze kan worden toegerekend. Zo waren de termijnen over april, mei en juni 2014 al verschenen. Deze had [onderneming 2] / [onderneming 1] in ieder geval moeten betalen. Wat betreft de huur over de periode vanaf 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 is van belang dat [gedaagde] wist dat die verhuur moest aansluiten op de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst en dat het eerst in juli 2014 aan [eiser sub 1] c.s. duidelijk werd dat [onderneming 2] / [onderneming 1] was geliquideerd. Daaraan doet niet af dat [eiser sub 1] c.s. als uitvloeisel van zijn bereidheid om mee te werken aan een voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst reeds vanaf het najaar van 2013 heeft gepoogd om de bedrijfsruimte aan een derde te verhuren en in dat verband in februari 2014 een bord "te huur" heeft geplaatst. Zonder een tijdige adequate mededeling van [gedaagde] dat de onderneming van [onderneming 2] / [onderneming 1] zou worden geliquideerd, behoefde [eiser sub 1] c.s. voor juli 2014 redelijkerwijs geen rekening ermee te houden dat de wens van [gedaagde] zich in die richting had gevormd. Wanneer een directeur/grootaandeelhouder van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid te kennen geeft dat hij een stap terug wil doen, impliceert dat immers niet dat die vennootschap met de door haar gedreven onderneming wordt geliquideerd. Een dergelijke mededeling kan er evenzeer op duiden dat de onderneming wordt voortgezet en de zeggenschap en directievoering op een ander zal overgaan. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat die verhuur aan een derde en/of tegen huurprijs die gelijk is aan de door [onderneming 2] / [onderneming 1] verschuldigde huurprijs, althans een hogere huurprijs dan € 2.900,00 exclusief BTW per maand, en gelijktijdige beëindiging van de huurovereenkomst op een eerder moment dan met ingang van 1 januari 2015 reëel mogelijk was, doch zulks door toedoen of nalaten van [eiser sub 1] c.s. geen doorgang vond. Evenmin is gebleken dat [gedaagde] zelf actie heeft ondernomen om de bedrijfsruimte aan een derde te verhuren, ofschoon het gezien de door hem gewenste liquidatie van (de onderneming van) [onderneming 2] / [onderneming 1] toch bij uitstek zijn belang was om de huurovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn - eventueel onder voorwaarden - voortijdig te beëindigen. Dat [gedaagde] een andere weg heeft gekozen met als gevolg dat thans niet kan worden vastgesteld of verhuur aan een derde op een eerder moment dan 1 januari 2015 gerealiseerd zou zijn, noch dat zulks mogelijk was geweest tegen een huurprijs die gelijk is aan de door [onderneming 2] / [onderneming 1] verschuldigde huur, althans een hogere huurprijs dan € 2.900,00 per maand, komt dan voor zijn rekening en risico. Bijgevolg kan het bedrag van € 20.108,27 zonder BTW (19 maanden à€ 1.058,33) dat [eiser sub 1] c.s. over de periode van 1 januari tot 1 augustus 2016 aan huur minder heeft ontvangen dan in het geval [onderneming 2] / [onderneming 1] haar verplichtingen tot het einde van de looptijd van de huurovereenkomst stipt was nagekomen eveneens worden aangemerkt als schade die aan [gedaagde] als gevolg van zijn onrechtmatige handelwijze kan worden toegerekend (petitum onder Il, c.).
2.12.4.Daarnaast heeft [eiser sub 1] c.s. over zowel de huur over de maanden april, mei en juni 2014 als de huur vanaf 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 een boete van € 300,00 per maand en de wettelijke handelsrente gevorderd (petitum onder II, a, b en c). [gedaagde] heeft aangevoerd dat deze posten in deze procedure niet als schade kunnen worden aangemerkt (dupliek, 9.3.). De rechtbank constateert dat de vordering tot betaling van de boete haar grondslag vindt in artikel 18.2. van de algemene bepalingen behorende bij de huurovereenkomst. Dit artikel houdt in, kort gezegd, dat de huurder aan de verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van een op grond van de huurovereenkomst verschuldigd bedrag een direct opeisbare boete van 2% per (deel van een) kalendermaand met een minimum van€ 300,00 verbeurt indien het verschuldigde bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan (dagvaarding, productie 2). Naar de rechtbank de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. op dit punt begrijpt, interpreteert [eiser sub 1] c.s. artikel 18.2 zo dat naast de boete over de achterstand over de maanden april, mei en juni 2014 tevens de boete over de vanaf 1 juli tot en met 31 december 2014 onbetaald gelaten huur, derhalve twee maal€ 300,00 over de achterstand vanaf l juli 2014, verschuldigd is. Aldus beschouwt [eiser sub 1] c.s. de huur die in beide perioden onbetaald is gelaten afzonderlijk en vordert hij over beide naast elkaar de (minimum)boete van€ 300,00. Voor de uitleg van artikel 18.2. dienen de bewoordingen daarvan in het licht van de gehele tekst van de voorwaarden gelezen te worden. Tevens dient de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe verschillende, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden in ogenschouw genomen te worden. In het licht hiervan acht de rechtbank de interpretatie van [eiser sub 1] c.s. van genoemd artikel 18.2 niet aannemelijk en is zij van oordeel dat deze zo dient te worden gelezen dat als vergoeding van de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom per maand over het totale openstaande saldo aan huur in de betreffende maand 2% boeterente is verschuldigd, met dien verstande dat er per maand een bedrag van € 300,00 verschuldigd is aan boeterente als de voormelde berekening lager uit zou vallen dan€ 300,00. Daar [onderneming 2] / [onderneming 1] tegenover [eiser sub 1] c.s. al in verzuim was ten aanzien van het betalen van de huurpenningen over april, mei en juni 2014 op het moment dat zij onder dezelfde huurovereenkomst ook de huur over de periode van l juli tot en met 31 december 2014 onbetaald liet, diende [onderneming 2] / [onderneming 1] over de maanden dat zij in verzuim is, te weten vanaf 1 april 2014, derhalve een boete van 2% over de gehele huurachterstand te voldoen. Nu het aldus berekende boetebedrag lager is dan het overeengekomen minimale boetebedrag, was het boetebedrag van € 300,00 per maand vanaf l april 2014 jegens [onderneming 2] / [onderneming 1] opeisbaar. Doordat de huur tot de liquidatiedatum op instigatie van [gedaagde] door of ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] niet op de vervaldata is voldaan, is daarvan het onmiddellijk gevolg dat [onderneming 2] / [onderneming 1] vanaf l april 2014 evenmin de boete van€ 300,00 per maand over het totaal van de vanaf l april 20 l 4 verschenen huurtermijnen heeft voldaan. Mede gezien wat onder 2.12. l. is overwogen, is ook de door [onderneming 2] / [onderneming 1] verbeurde, doch niet betaalde boete van€ 300,00 per maand schade die aan [gedaagde] als gevolg van zijn onrechtmatige handelwijze kan worden toegerekend en komt deze voor toewijzing in aanmerking (petitum onder Il, a en b). Naar het oordeel van de rechtbank is daarnaast echter geen plaats voor toewijzing van de eveneens gevorderde wettelijke handelsrente. Artikel 6:92 lid 2 BW bepaalt dat wat ingevolge een boetebeding is verschuldigd in de plaats treedt van de schadevergoeding op grond van de wet. [eiser sub 1] c.s. heeft in dit verband ook niet gesteld dat [onderneming 2] / [onderneming 1] met [eiser sub 1] c.s. in afwijking daarvan is overeengekomen dat [onderneming 2] / [onderneming 1] in het geval zij de huur niet ofte laat betaald beide is verschuldigd (vgl. Hof Leeuwarden 3 juli 2012, LJN: BX0462; Hof 's-Hertogenbosch 29 mei 2012, LJN:BW7070). De vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente over de niet-betaalde huur in de periode van 1 april tot en met 31 december 2014 (petitum onder Il, a. en b.) is reeds hierom niet toewijsbaar.
2.12.5.[eiser sub 1] c.s. heeft ook ter zake van de "misgelopen huurpenningen" over de periode van l januari 2015 tot en met 31 juli 2016 de wettelijke handelsrente gevorderd (petitum onder Il, c). Wettelijke handelsrente is blijkens artikel 6:119a BW verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een op grond van een handelsovereenkomst verschuldigde geldsom. Die bepaling ziet niet op het geval dat sprake is van een verplichting tot schadevergoeding. [eiser sub 1] c.s. heeft gesteld dat haar vordering op dit punt ziet op "schade aan misgelopen huurpenningen" (repliek/vermindering van eis, 28). Deze is ontstaan vanaf l januari 2015, de dag waarop de huurovereenkomst geacht wordt te zijn beëindigd (zie 2.12.2). Derhalve kan de wettelijke handelsrente daarover niet worden toegewezen. Daar uit de vordering van [eiser sub 1] c.s. wel volgt dat hij aanspraak maakt op vergoeding van schade wegens vertraging in de betaling van het betreffende bedrag en aan de eisen voor toewijzing van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is voldaan, is deze wettelijke rente ter zake van de mindere huuropbrengst over genoemde periode eveneens, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, als schade als gevolg van zijn handelwijze aan [gedaagde] toerekenbaar. Nu [eiser sub 1] c.s. haar vordering op dit punt bij conclusie van repliek, tevens akte vermindering van eis heeft verminderd, zal die rente vanaf de dagtekening van dat processtuk (18 februari 2015) in de berekening van de schade worden meegenomen.
2.12.6.Voorts heeft [eiser sub 1] c.s. betaling gevorderd van de boete die [onderneming 2] / [onderneming 1] heeft verbeurd doordat zij in strijd met de betreffende verplichtingen uit de huurovereenkomst niet de overeengekomen bankgarantie heeft gesteld, noch de bedrijfsruimte vanaf 1 april 2014 in gebruik heeft gehouden (petitum onder Il, d. en e.). Die garantie strekt tot meerdere zekerheid van [eiser sub 1] c.s. dat [onderneming 2] / [onderneming 1] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst nakomt. Hoewel zij de bedrijfsruimte al vanaf 2005 in huur had en vanaf 1 augustus 2012 op grond van de huurovereenkomst, is [onderneming 2] / [onderneming 1] eerst in april 2014 erop aangesproken dat zij die bankgarantie (alsnog) diende te stellen (eerste tussenvonnis, 2.1.3, 2.1.10). Op dat moment hadden de gebeurtenissen ter zake waarvan [gedaagde] , zoals hiervoor is overwogen, een ernstig verwijt treft, al plaatsgevonden. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de verplichting van [onderneming 2] / [onderneming 1] om de bedrijfsruimte te blijven exploiteren. Ook indien de bankgarantie was gesteld en de exploitatie in de bedrijfsruimte was voortgezet, was de directe, overwegende oorzaak van het niet voldoen aan de huurbetalingsverplichting en het ontbreken van mogelijkheden tot verhaal daarvoor gelegen in de hiervoor weergegeven handelwijze van [gedaagde] . Het verweer van [gedaagde] dat causaal verband ontbreekt en de hier aan de orde zijnde boetes in deze procedure niet kunnen worden aangemerkt als schade die het gevolg is van de hem verweten handelwijze, treft derhalve doel.
2.12.7.Ter onderbouwing van zijn vordering tot betaling van de proceskosten van in totaal € 939,52 waartoe [onderneming 2] / [onderneming 1] bij het verstekvonnis van 14 juli 2014 is veroordeeld (petitum onder Il, f.) heeft [eiser sub 1] c.s. gesteld dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser sub 1] c.s. geleden schade in verband met de niet-nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, waarbij die schade kan worden bepaald aan de hand van vermeld vonnis. Die schade omvat dan de oninbare vorderingen uit hoofde van het kort gedingvonnis, waaronder voornoemde proceskostenveroordeling, aldus [eiser sub 1] c.s. (dagvaarding, 29). [gedaagde] heeft bij antwoord onder meer aangevoerd dat het causaal verband ontbreekt. De rechtbank kan hem daarin niet volgen. De dagvaarding in kort geding is uitgebracht op 17 juni 2014. Op dat moment was [onderneming 2] / [onderneming 1] al geliquideerd, zo blijkt uit het op 11 juni 2014 door [gedaagde] ondertekende inschrijvingsformulier dat op 13 juni 2014 door het Handelsregister is ontvangen (eerste tussenvonnis, 2.1.11, 2.1.12.). Hiervoor is al overwogen (2.8.1.) dat de omstandigheid dat [gedaagde] [eiser sub 1] c.s. hierover niet tijdig en adequaat heeft geïnformeerd, (mede) de onrechtmatigheid van zijn handelwijze constitueert. Had hij [eiser sub 1] c.s. wel tijdig en adequaat geïnformeerd, eventueel nog naar aanleiding van de sommatie namens [eiser sub 1] c.s. op 3 april 2014 voor de daarin genoemde datum (12 april 2014), zoals ook op zijn weg lag (zie 2.8.1, 2.12.1.), dan had [eiser sub 1] c.s. naar de rechtbank diens standpunt begrijpt, [onderneming 2] / [onderneming 1] niet in kort geding betrokken. De kosten van de dagvaarding en het griffierecht waren dan niet gemaakt en de raadsman van [eiser sub 1] c.s. had de werkzaamheden, waarvoor bij genoemd verstekvonnis € 400,00 salaris aan [eiser sub 1] c.s. toegekend heeft gekregen, niet verricht. Dit brengt mee dat voormeld bedrag van€ 939,52 eveneens aan [gedaagde] als schade als gevolg van zijn onrechtmatige handelwijze kan worden toegerekend.
2.12.8.Het voorgaande resumerend leidt ertoe dat de schade van [eiser sub 1] c.s. op grond van de in de procedure gebleken gegevens thans kan worden becijferd op:
a. € 35.624,97 ter zake van de huur over de periode I april 2014 tot en met 3 I december 2014, te vermeerderen met een boete van€ 300,00 per maand over dit bedrag of het te eniger tijd onbetaalde deel daarvan vanaf I april 20 I 4 tot aan de dag der algehele voldoening daarvan (2.12.3, 2.12.4.)
b. € 20. I 08,27 ter zake van de minderopbrengst aan huur over de periode I januari 20 I 5 tot en met 3 I juli 20 I 6, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf I 8 februari 20 I 5 tot aan de dag der algehele voldoening (2.12.3, 2.12.5)
c. € 939,53 ter zake van de proceskostenveroordeling in het tegen [onderneming 2] / [onderneming 1] op 14 juli 2014 bij verstek gewezen vonnis (2.12.7.).
In hoofdsom bedraagt de schade dan in totaal€ 56.672,77, te vermeerderen met de boete (vanaf 1 april 2014 tot heden: 28 maanden à€ 300,00, derhalve€ 8.400,00) en wettelijke rente bedoeld onder a. en b.