ECLI:NL:RBMNE:2016:7819

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
C/16/377359 / HL ZA 14-272
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij selectieve betaling en onrechtmatige daad in huurovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, staat de aansprakelijkheid van de gedaagde als bestuurder van [onderneming 2] / [onderneming 1] centraal. De eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], hebben schadevergoeding gevorderd wegens het niet nakomen van huurbetalingen door de onderneming, die onder leiding van de gedaagde stond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door selectieve betalingen te verrichten en de onderneming te liquideren zonder de gerechtvaardigde belangen van de eisers in acht te nemen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de gederfde huurpenningen, boetes en proceskosten. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde, wetende dat de onderneming niet aan haar verplichtingen kon voldoen, de belangen van de eisers heeft veronachtzaamd. De vordering van de eisers is in grote delen toegewezen, met uitzondering van de vordering tot persoonlijke aansprakelijkheid van de gedaagde voor de BTW.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/377359 / HL ZA 14-272
Vonnis in de hoofdzaak en het incident van 20 juli 2016
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

2.[eiseres sub 2] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. M.J. Jeths te Utrecht,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.D. van de Kant te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 oktober 2015 (het eerste tussenvonnis)
- het tussenvonnis van 2 december 2015 (het tweede tussenvonnis)
- het proces-verbaal van comparitie van 7 december 2015 en de daarin genoemde stukken, waaronder een akte houdende overlegging producties en een akte houdende overlegging nadere producties, beide van de zijde van [gedaagde] (hierna ook: akte producties [aanduiding voor gedaagde] , respectievelijk akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] )
- de akte houdende overlegging nadere producties van [gedaagde] (hierna ook: akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] II)
- een brieffax van mr. Jeths van 18 januari 2016 houdende opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal van comparitie
- de akte uitlating producties van [eiser sub 1] c.s. (hierna ook: akte uitlating [aanduiding voor eisers] )
- de akte houdende uitlating producties, mede houdende bezwaar tegen processtuk eisers van 20 januari 2016, mede houdende bezwaar tegen verzoek ex artikel 843a Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, mede houdende bezwaar tegen verzoek benoeming van een deskundige en mede houdende bezwaar tegen overlegging van productie 9 zijdens eisers (akte uitlating/bezwaar [aanduiding voor gedaagde] )
- de brieffax van mr. Van de Kant van 3 februari 2016, waarbij wordt toegestuurd de productie 9 zijdens eisers voorzien van een door mr. Van de Kant aangebrachte randnummering, die per abuis niet was gevoegd bij de akte uitlating/bezwaar [aanduiding voor gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
In de hoofdzaak en het incident ex artikel 843a Rv.:
2.1.
De rechtbank volhardt bij wat is overwogen in het eerste en tweede tussenvonnis en bouwt daarop voort.
2.2.
[gedaagde] heeft bij zijn akte uitlating/bezwaar aangevoerd dat de akte uitlating [aanduiding voor eisers] en in het bijzonder ook de brief van de accountant mr. [A] RB van 19 januari 2016 (akte uitlating [aanduiding voor eisers] , productie 9) buiten het geding dienen te blijven. Die akte is een verkapte conclusie en het nemen van zo een conclusie is in strijd met de goede procesorde, althans dient [gedaagde] op grond van het beginsel van hoor en wederhoor gelegenheid te krijgen daarop te reageren. Ter comparitie is bepaald dat [eiser sub 1] c.s. de gelegenheid kreeg om op de (nader) over te leggen producties van [gedaagde] te reageren, maar niet om zelf nog (nadere) producties over te leggen, aldus [gedaagde] . Voorts heeft [gedaagde] betoogd dat de akte uitlating [eiser sub 1] buiten het geding dient te blijven om reden dat voor een (herhaald) verzoek tot inzage ex artikel 843a Rv. onderscheidenlijk een verzoek tot het aanstellen van een deskundige in deze stand van de procedure geen ruimte is.
2.2.1.
De rechtbank constateert dat [eiser sub 1] c.s. zich onder verwijzing naar en aanhaling van voormelde brief van [A] bij akte uitlating [aanduiding voor eisers] inhoudelijk heeft uitgelaten over de producties die [gedaagde] ten behoeve van de comparitie en daarna bij akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] heeft overgelegd . Deze producties bestaan voor het merendeel uit boekhoudkundige stukken. In het licht van een behoorlijke procesvoering valt dan niet in te zien waarom het [eiser sub 1] c.s. niet zou vrijstaan om zich bij zijn akte uitlating te bedienen van een brief van zijn accountant. Een beperking zoals [gedaagde] voorstaat, ligt ook niet besloten in hetgeen ter comparitie over het verdere verloop van de procedure is bepaald. In dat verband is [gedaagde] toegestaan om ter rolzitting van 23 december 2015 nadere producties over te leggen en is [eiser sub 1] c.s. de gelegenheid geboden om ter rolle van 20 januari 2016 zich bij akte daarover uit te laten, "waarbij [eiser sub 1] c.s. zich ook nog nader zal kunnen uitlaten over de producties die van de zijde van [gedaagde] ten behoeve van de comparitie en op 3 december 2015 ter kennis van [eiser sub 1] c.s. zijn gebracht." Dit laatste hangt samen met de omstandigheid dat het bezwaar dat [gedaagde] had gemaakt om die stukken, die hij wel tijdig ter griffie had ingediend, ook aan [gedaagde] te (laten) verstrekken. Dat bezwaar is bij het tweede tussenvonnis verworpen. Bijgevolg heeft [eiser sub 1] c.s. die stukken, ofschoon in het eerste tussenvonnis was bepaald dat de opgevraagde informatie uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting ook aan de wederpartij moet zijn toegestuurd, eerst op 3 december 2015 ter beschikking gekregen en was hij aldus beperkt in zijn voorbereiding van de comparitie. Daarbij komt dat [gedaagde] in zijn akte uitlating/bezwaar onder 2, de alinea's 2.1 tot en met 2.18, onder verwijzing naar de eerder door hem overgelegde producties inhoudelijk verweer voert tegen de bevindingen (per alinea) van [A] in zijn genoemde brief, en daarmee tegen de daarop gebaseerde stellingname van [eiser sub 1] c.s.
2.2.2.
De vraag of een deskundige moet worden benoemd is een sequeel van de vraag of (nader) bewijs moet worden geleverd en zo ja, wie tot het leveren van (tegen)bewijs wordt toegelaten. De beantwoording van die vraag is tevens van belang voor de beslissing die in het door [eiser sub 1] c.s. opgeworpen incident ex artikel 843a Rv. dient te worden genomen. De beslissing in het incident is aangehouden in verband met het in de hoofdzaak te geven oordeel of op [eiser sub 1] c.s. enige bewijslast rust, nu zulks als voorwaarde aan de incidentele vordering is verbonden (eerste tussenvonnis, 4.8). Beide maken derhalve reeds deel uit van het debat tussen partijen.
2.2.3.
Bij deze stand van zaken acht de rechtbank geen termen aanwezig om [gedaagde] een nieuwe gelegenheid te bieden zich nogmaals over de brief van [A] uit te laten, noch om de akte uitlating [aanduiding voor eisers] en/of de brief van [A] bij de beoordeling buiten het geding te laten. De rechtbank zal beide derhalve in haar beoordeling betrekken.
In de hoofdzaak voorts:
2.3.
In deze zaak staat de vraag centraal of [gedaagde] uit hoofde van onrechtmatige daad tegenover [eiser sub 1] c.s. aansprakelijk is voor schade die [eiser sub 1] c.s. stelt te hebben geleden doordat [onderneming 2] / [onderneming 1] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet is nagekomen (eerste tussenvonnis, 4.2). Om die vraag te kunnen beantwoorden heeft de rechtbank een comparitie gelast omdat zij behoefte had aan nadere inlichtingen. Dit betreft onder andere en kort gezegd wat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van (destijds) [onderneming 2] en [eiser sub 1] c.s. hebben besproken (i) voor of bij het aangaan van de huurovereenkomst over de financiële situatie van [onderneming 2] , en (ii) in het najaar van 2013 over zowel de mogelijkheid van verhuur van de bedrijfsruimte aan een derde als de positie van [onderneming 2] als huurder in het geval verhuur aan een derde niet zou doorgaan (eerste tussenvonnis, 4.6.1, 4.6.2). Voorts heeft de rechtbank [gedaagde] uitgenodigd, zo nodig op de voet van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) gelast, om ten behoeve van de comparitie verschillende stukken over te leggen, kort gezegd, administratieve stukken en stukken betreffende transacties ter zake van de voorraad, geldleningen en betalingen aan respectievelijk door of ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] (eerste tussenvonnis, 4.7).
2.4.
[gedaagde] heeft daarop bij akte overlegging producties [aanduiding voor gedaagde] overgelegd de jaarrekening van [onderneming 2] / [onderneming 1] per 30 juni 2013, de proef/saldibalansen per 30 september 2013, 31 december 2013 en 31 maart 2014, de grootboekkaarten handelsvoorraad, inventaris, debiteuren, liquide middelen, (handels)crediteuren en de grootboekkaart betreffende [gedaagde] , alles per 31 maart 2014, de grootboekkaart en facturen inz. verkoop voorraad, alsmede taxatierapporten betreffende Liquidatiewaarde voorraad onderscheidenlijk Onderhandse verkoopvoorwaarde. Voorts heeft [gedaagde] bij akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] overgelegd kopieën van e-mailcorrespondentie tussen [gedaagde] namens [onderneming 2] en [eiseres sub 2] uit de periode 22 augustus tot en met 23 november 2012 met bijlagen. Na de comparitie heeft [gedaagde] bij akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] II alsnog overgelegd de grootboekkaarten achtergestelde lening [onderneming 4] B.V., rekening-courant [onderneming 4] B.V., pensioenvoorziening [gedaagde] , en verkopen (voorraad), alle per 31 maart 2014, alsmede de " W/V en Balans per 1 juni 2014 (liquidatiebalans)", de grootboekkaart debiteur [.] per 11 juni 2014, een mutatieoverzicht betalingen [.] , facturen [.] en een overzicht mutaties periode 1 april /11 juni 2014.
2.5.
Bij akte uitlating [aanduiding voor eisers] heeft [eiser sub 1] c.s. naar aanleiding van de door [gedaagde] overgelegde stukken en onder aanhaling van de bevindingen van [A] gesteld, voor zover van belang, dat [gedaagde] in het laatste boekjaar van [onderneming 2] / [onderneming 1] in een fase waarin men voortzetting van deze vennootschap waarschijnlijk niet meer zag zitten, en vanaf de oprichting van zijn eenmanszaak [onderneming 3] , [onderneming 2] / [onderneming 1] actief heeft leeg getrokken: naast het overdragen van activa zijn grote bedragen afgelost op de leningen/rekening courant verhouding met [gedaagde] in privé. Aldus heeft [gedaagde] ten gunste van zichzelf en ten nadele van andere schuldeisers in totaal circa€ 400.000,00 aan [onderneming 2] / [onderneming 1] onttrokken. Met deze handelswijze heeft [gedaagde] een situatie gecreëerd waarin [onderneming 2] / [onderneming 1] niet meer aan haar verplichtingen onder de huurovereenkomst met [eiser sub 1] c.s. kon voldoen. Bezien in samenhang met de overige omstandigheden treft [gedaagde] hiervan een ernstig verwijt, aldus [eiser sub 1] c.s.
2.6.
Bij akte uitlating/bezwaar [aanduiding voor gedaagde] heeft [gedaagde] zich uitgelaten over de brief van [A] . Hij heeft aangevoerd dat de toon en het taalgebruik van de brief "an sich" tendentieus zijn en daarin inhoudelijk geen, dan wel niet of slecht onderbouwde conclusies worden getrokken, doch slechts vragen worden opgeworpen. Voorts heeft [gedaagde] de bevindingen van [A] per alinea van diens brief be- en weersproken met als conclusie dat [gedaagde] niet onrechtmatig jegens [eiser sub 1] c.s. heeft gehandeld.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de loop van de gebeurtenissen bezien in samenhang met de boekhoudkundige weerslag daarvan in de administratie van [onderneming 2] / [onderneming 1] niet anders worden geduid dan een handelwijze van en onder verantwoordelijkheid van [gedaagde] die erop was gericht om [onderneming 2] / [onderneming 1] te liquideren.
2.7.1.
[onderneming 2] / [onderneming 1] exploiteerde een onderneming in een pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] (de bedrijfsruimte), die zij vanaf 1 augustus 2005 van [eiser sub 1] c.s. huurde. [onderneming 2] heeft het gebruik van de bedrijfsruimte na afloop van de huurtermijn op 31 juli 2012 voortgezet. [eiser sub 1] c.s. en [onderneming 2] hebben toen gesproken over verlenging van de huurovereenkomst. In dat verband heeft [gedaagde] aan [eiser sub 1] c.s. meegedeeld dat hij de voorgestelde huurprijs te hoog vond (akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] , productie 22, 23:" ..., dat wordt me veel te duur"). Daarbij was ook de duur van de verlenging aan de orde. Op 23 november 2012, zo volgt uit een e-mail van die datum waarbij [eiseres sub 2] aan [onderneming 2] de gecorrigeerde huurfacturen over de maanden augustus tot en met december 2012 "naar aanleiding van het gewijzigde huurcontract dat wij hebben afgesloten" stuurde (akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] , productie 25), zijn partijen het eens over de huurprijs en een huurtermijn van 4 jaar, voor de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 juli 2016. Zij hebben de huurovereenkomst op 10 oktober onderscheidenlijk 19 november 2012 getekend en geparafeerd (zie ook eerste tussenvonnis, 2.1.13).
2.7.2.
Omdat [gedaagde] aan [eiser sub 1] c.s. had laten weten een stap terug te willen doen ("Ze wisten dat ik er uit wou, maar ik heb toch voor 4 jaar getekend. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hadden kunnen weten dat ik niet tot mijn 90ste zou willen werken", aldus [gedaagde] ter comparitie) , is in het najaar van 2013 gesproken over een voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst en verhuur van die ruimte aan een derde. Daarbij was het [gedaagde] blijkens zijn verklaring ter comparitie duidelijk dat de huurovereenkomst met een derde naadloos diende aan te sluiten op het moment waarop de huurovereenkomst zou eindigen. In dat verband heeft [onderneming 5] zich als mogelijk nieuwe huurder per 1 januari 2014 gemeld en hebben ook bezichtigingen van de bedrijfsruimte plaatsgevonden. Daar [onderneming 2] / [onderneming 1] "geen huur meer [kon] betalen" en hoewel hij "geen dubbele huur [kan] betalen.", heeft [gedaagde] voor opslag van de voorraad van [onderneming 2] vervolgens "op eigen naam" een ruimte aan de [straatnaam] (de rechtbank begrijpt: in [vestigingsplaats] ) gehuurd. Nadat [onderneming 5] als nieuwe huurder van de bedrijfsruimte had afgehaakt, heeft op 17 januari 2014 een bezichtiging door een andere kandidaat-huurder plaatsgevonden. Door [gedaagde] , of door de accountant [B] namens hem, is toen gezegd dat nog 3 maanden huur zou worden betaald. [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde] hebben op 17 januari 2014 ook gesproken over een afkoopsom voor de lopende huurovereenkomst. [eiser sub 1] c.s. heeft toen aan [gedaagde] meegedeeld dat hij "er uit kon als [hij] 15 duizend euro per jaar wilde bijdragen. " Enige indicatie dat de mededeling over het betalen van nog 3 maanden huur verband hield met het voornemen van [gedaagde] om [onderneming 2] / [onderneming 1] te liquideren, heeft [gedaagde] daarbij op dat moment niet gegeven, ofschoon hij volgens de administratie van [onderneming 2] / [onderneming 1] de resterende voorraad toen al had gekocht (zie hierna 2.7.5).
2.7.3.
De naam van [onderneming 2] is eind januari 2014 gewijzigd in [onderneming 1] omdat [gedaagde] zijn naam wilde gebruiken voor zijn eenmanszaak en zijn accountant vond dat die naam niet besmet moest worden. [gedaagde] ging ervan uit dat zijn accountant de naamswijziging aan [eiser sub 1] c.s. zou meedelen; omdat hij bezig was "te overleven" heeft hij dat niet zelf gedaan (p.-v. comparitie, verklaring van [gedaagde] , p. 2, 3 en p. 4).Op11 juni 2014 is de onderneming van [onderneming 1] beëindigd en is [onderneming 1] ontbonden met de aantekening dat zij geen baten had (eerste tussenvonnis, 2.1.2). [eiser sub 1] c.s. heeft onweersproken gesteld dat hij tot de betekening van het kort geding vonnis van 14 juli 2014 door of vanwege [gedaagde] niet is ingelicht over de besluiten tot wijziging van de naam van [onderneming 2] in [onderneming 1] , onderscheidenlijk tot ontbinding van [onderneming 1] en beëindiging van haar onderneming (eerste tussenvonnis, 2.13; dagvaarding, 19).
2.7.4.
In het kader van de pogingen om de bedrijfsruimte aan een derde te verhuren zijn geen afspraken gemaakt over de positie en verplichtingen van [onderneming 2] / [onderneming 1] als huurder in de situatie dat verhuur aan een derde en daarmee de tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst niet geëffectueerd zou worden (p.-v. comparitie, p. 2, 3: verklaringen van [eiser sub 1] respectievelijk [gedaagde] ). Dat betekent dat de verplichtingen van [onderneming 2] / [onderneming 1] tot betaling van de huur onverminderd doorliepen tot het moment waarop de huurovereenkomst rechtsgeldig zou eindigen. Daarvan was [gedaagde] zich ook volledig bewust getuige de door of namens hem gedane mededeling op 17 januari 2014 dat nog drie maanden huur zouden worden betaald. [gedaagde] heeft deze mededeling ondanks latere mededelingen van [eiser sub 1] c.s. aan (de accountant van) [gedaagde] , waaronder een schriftelijk betalingsverzoek en een aanmaning annex sommatie op 2 en 3 april 2014 (eerste tussenvonnis, 2.1.1O; dagvaarding, productie 3) met de strekking dat hij [onderneming 2] / [onderneming 1] aan de huurovereenkomst hield ook in praktijk gebracht: vanaf I april 2014 heeft [onderneming 2] / [onderneming 1] geen huur meer betaald.
2.7.5.
Voorafgaande aan de liquidatie van [onderneming 1] heeft [gedaagde] de voorraad die resteerde na de verkopen aan derden voor in totaal circa€ 200.000,00 en het weggooien van drie kratten vanuit de bedrijfsruimte, overgebracht naar de door hem in privé gehuurde opslagruimte aan de [straatnaam] in [vestigingsplaats] . Volgens [eiser sub 1] c.s. is dit gebeurd kort voor voormelde mededeling op 17 januari 2014, volgens [gedaagde] kort daarna; in ieder geval was de bedrijfsruimte op 1 april 2014 leeg. Naar de rechtbank uit de stellingen van [gedaagde] begrijpt, heeft die verplaatsing van de voorraad plaatsgevonden omdat [gedaagde] die voorraad eind 2013 van [onderneming 2] / [onderneming 1] heeft gekocht voor een hogere waarde dan waarop [C] deze aan de hand van het voorraadoverzicht per die datum en een voor negatieve waarden gecorrigeerde historische kostprijs van€ 285.796,02 op 23 december 2013 heeft getaxeerd (akte producties [aanduiding voor gedaagde] , productie 18, 19: liquidatiewaarde€ 15.000,00; onderhandse verkoopwaarde bij gelijkblijvende locatie en gebruik:€ 85.000,00). In de boekhouding van [onderneming 2] / [onderneming 1] zijn de mutaties in de voorraad niet tussentijds op detailniveau bijgewerkt ( p.-v. comparitie, p. 4). Derhalve kan niet worden vastgesteld wanneer die voorraad (in delen) aan [gedaagde] is (af)geleverd. Wel is geadministreerd dat die voorraad bij 6 verschillende facturen gedateerd 31 december 2013, genummerd 130233 tot en met 130238, in totaal€ 145.105,00 aan [gedaagde] is gefactureerd. [gedaagde] heeft dit bedrag niet cash of per bank betaald; dit bedrag is met boekingsdatum 27 februari 2014, derhalve nà voormelde mededeling op 17 januari 2014, op zijn vordering in rekening courant op [onderneming 2] / [onderneming 1] in mindering gebracht. Op dat moment, zo stelt hij, waren er geen opeisbare "schulden op [onderneming 1] [...]."
2.7.6.
Na afboeking op zijn vordering in rekening courant van het bedrag ter zake van overname van de voorraad en de door hem namens [onderneming 2] / [onderneming 1] ontvangen bedragen (€ 22.545,00 en€ 975,00) heeft [gedaagde] op 8 en 9 april 2014 met privémiddelen (€ 750,00, € 1.000,00 en€ 67.000,00) het tekort bij de ING Bank ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] aangezuiverd, waarmee het bankkrediet was afgewikkeld (verklaring [gedaagde] , p.-v. comparitie, p. 4; akte producties [aanduiding voor gedaagde] , productie 17; akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] Il, productie 34; akte bezwaar/ uitlating [aanduiding voor gedaagde] , 2.2, 2.13: "Nadien heeft [gedaagde] het negatieve saldo (. ..) aangezuiverd [mede omdat de bank pandrecht had op de voorraad], ... "). Volgens de betreffende grootboekrekening is daardoor zijn rekening courant vordering in vergelijking met de stand per 30 maart 2014 (€ 268.107,81 - akte producties [aanduiding voor gedaagde] , productie 1 1) toegenomen (akte bezwaar/uitlating [aanduiding voor gedaagde] , 2.2). In die stand was de afboeking op 27 februari 2014 van€ 145.105,00 wegens overname van de voorraad verwerkt (akte producties [aanduiding voor gedaagde] , productie 17, 20; akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] Il, productie 32, 34; p.-v. comparitie, verklaring [gedaagde] , p. 4; akte uitlating [aanduiding voor eisers] , onder 3, 10, productie 9; akte uitlating/bezwaar [aanduiding voor gedaagde] , 2.3, 2.6, 2.7, 2.8, 2.13).
2.7.7.
Volgens de balans en winst- en verliesrekening per 11 juni 2014 met bijbehorende toelichting (de liquidatiebalans) was de waarde van de voorraad op die datum nihil, evenals de waarde van de magazijn- en kantoorinventaris, de elektrische apparatuur en de transportmiddelen (de afschrijvingsstaat laat zien dat de twee auto's zijn overgedragen voor € 37.153,00, terwijl deze transactie voor€ 31.198,35 is verantwoord in het grootboek verkopen). Deze waren op dat moment volledig afgeschreven. Ook stonden toen geen vorderingen op debiteuren meer open en waren geen liquide middelen meer aanwezig. De langlopende schuld van€ 102.100,00 aan [onderneming 4] B.V., die ingevolge een bepaling in de kredietovereenkomst met de ING Bank is achtergesteld ten opzichte van alle crediteuren, is per 11 juni 2014 ten opzichte van 30 juni 2013 niet gewij zigd. De schuld in rekening courant aan [onderneming 4] B.V., de vennootschap waarvan de moeder van [gedaagde] tot haar overlijden op [2014] de aandelen hield (p.-v. comparitie, p. 5), heeft blijkens de balans per 11 juni 2014 in vergelijking tot de balans per 30 juni 2013 als gevolg van een memoriaalboeking op 25 februari 2014 (akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] Il, productie 29) slechts een beperkte mutatie ondergaan. De pensioenvoorzieningen ten behoeve van [gedaagde] en zijn echtgenote(€ 345.984,00 in totaal) zijn op 11 juni 2014 in vergelijking tot 30 juni 2013 niet gewijzigd. Voorts bestond op 11 juni 2014 een schuld aan de belastingdienst van € 24.029,00 wegens afte dragen omzetbelasting. Per die datum waren de schulden aan kredietinstellingen (per 30 juni 2013 € 52.208,00) teruggebracht tot nihil. Daardoor is het aan de bank op de voorraad verleende pandrecht gelet op zijn accessoire karakter teniet gegaan en kon [gedaagde] bijgevolg niet meer worden geconfronteerd met aanspraken van de bank uit hoofde van dat zekerheidsrecht in het geval de kredietrelatie met de bank niet zou zijn afgewikkeld, bijvoorbeeld omdat de verkoop van de voorraad aan hemzelf niet geschiedde in het kader van de normale bedrijfsuitoefening en derhalve in strijd was met de bij de vestiging van het pandrecht door de bank bedongen voorwaarden. De balanspost " Overige schulden en overlopende passiva" betreft per 11 juni 2014 een post 'overige' van € 394,00 en de vordering in rekening courant van [gedaagde] van€ 332.956,00 op [onderneming 2] / [onderneming 1] , wat€ 393.404,00 (€ 726.360,00 -€ 332.956,00) lager is dan per 30 juni 2013 (akte nadere producties [aanduiding voor gedaagde] Il, productie 32; akte uitlating [aanduiding voor eisers] , 3 en productie 9). In dit verband is overigens opmerkelijk dat [onderneming 2] / [onderneming 1] volgens de liquidatiebalans op het moment van ontbinding aan haar huurverplichtingen jegens [eiser sub 1] c.s. had voldaan: hoewel [onderneming 2] / [onderneming 1] over de periode vanaf l april 2014 tot de datum van haar ontbinding geen huur meer heeft betaald, is die onbetaalde huur blijkens de liquidatiebalans en de toelichting daarop in die balans niet als schuld verantwoord.
2.7.8.
Het gevolg van voormelde handelwijze (onder verantwoordelijkheid) van [gedaagde] was dat [onderneming 2] / [onderneming 1] een lege vennootschap werd met (onder meer) [eiser sub 1] c.s. als schuldeiser uit een tot en met 31 juli 2016 lopende duurovereenkomst en daarnaast de schulden en voorzieningen zoals opgenomen op de liquidatiebalans.
2.8.
In het licht van het uitgangspunt dat in het eerste tussenvonnis onder 4.5 is geformuleerd, is de rechtbank van oordeel dat deze handelwijze van [gedaagde] jegens [eiser sub 1] c.s. onrechtmatig is.
2.8.1.
Uit de contacten met [eiser sub 1] c.s. wist [gedaagde] in het najaar van 2013 en ook en in ieder geval op 17 januari 2014, toen in verband met een voortijdige beëindiging over de betaling van een afkoopsom is gesproken, dat [eiser sub 1] c.s. [onderneming 2] / [onderneming 1] niet (zonder meer) uit haar verplichtingen onder de tot en met 31 juli 2016 lopende huurovereenkomst zou ontslaan: zou de huurovereenkomst met een derde tegen dezelfde huurprijs niet naadloos aansluiten op een in verband daarmee voortijdig beëindigde huurovereenkomst met [onderneming 2] of verhuur aan een derde niet gerealiseerd kon worden, dan verlangde [eiser sub 1] c.s. dat een afkoopsom zou worden voldaan. Daaraan doet niet af dat [eiser sub 1] c.s. op 12 februari 2014 een bord "te huur" op of bij de bedrijfsruimte heeft geplaatst. Op dat moment, en ook daarna, heeft [eiser sub 1] c.s. [gedaagde] op de huurverplichtingen gewezen, nog daargelaten dat het enkele plaatsen van bedoeld bord niet meebrengt dat de huurovereenkomst eindigt, noch dat [eiser sub 1] c.s. afstand heeft gedaan van haar uit die overeenkomst voortvloeiende aanspraken dan wel deze heeft verwerkt. Niettemin heeft [gedaagde] [eiser sub 1] c.s. niet geïnformeerd over zijn keuze om de [onderneming 2] / [onderneming 1] te liquideren, en vooruitlopend daarop de naam van de vennootschap te wijzigen en heeft hij in dat verband bewerkstelligd dat hij de resterende voorraad van [onderneming 2] / [onderneming 1] uiteindelijk vrij van pandrecht ter beschikking zou hebben waarbij hij de prijs niet per bank heeft betaald, maar op 27 februari 2014 volledig in mindering heeft gebracht op zijn vordering in rekening courant op [onderneming 2] / [onderneming 1] . Aldus heeft [gedaagde] het risico geschapen dat [eiser sub 1] c.s. ermee zou worden geconfronteerd dat [onderneming 2] / [onderneming 1] geen verhaal bood voor zijn vordering indien zij daadwerkelijk de betaling van de huur vanaf 1 april 2014 zou staken. Mede gezien de omstandigheid dat [onderneming 1] op 17 juni 2014 in kort geding werd gedagvaard tegen 7 juli 2014, dat op 25 juni 2014 bij de Kamer van Koophandel naar aanleiding van een op 13 juni ontvangen opgave is geregistreerd dat [onderneming 1] op 11 juni 2015 is ontbonden en haar onderneming is beëindigd, waarbij [onderneming 1] op dat moment geen baten had, en dat [eiser sub 1] c.s. vergeefs heeft getracht het op 14 juli 2014 bij verstek gewezen vonnis in kort geding ten uit voer te leggen, heeft dit risico zich inderdaad verwezenlijkt.
2.8.2.
De handelwijze van [gedaagde] toont dat hij, mede gezien zijn verklaring ter comparitie dat hij bezig was te overleven, het verliesgevende [onderneming 2] / [onderneming 1] achter zich wenste te laten zonder daarmee verder te worden geïdentificeerd en dat hij in de vorm van een eenmanszaak een nieuwe onderneming wilde starten met de van [onderneming 2] / [onderneming 1] afkomstige voorraad. Anders valt niet in te zien welk belang [gedaagde] erbij had om relatief kort voor het staken van de onderneming en de ontbinding van [onderneming 1] de naam van [onderneming 2] te wijzigen in [onderneming 1] om te voorkomen dat de naam [gedaagde] besmet zou worden, nu in de naam van zowel [onderneming 2] als de eenmanszaak [onderneming 3] , die zich eveneens toelegt op de handel ("importeren en exporteren") het naamdeel " [naamdeel (van gedaagde)] " het overwegende en kenmerkende element is. Evenmin is dan begrijpelijk wat zijn belang was bij overname van de voorraad, die [onderneming 2] / [onderneming 1] gelet op de dagtekening van de taxatierapporten eind december 2013 nog had en die hij in januari 2014 heeft overgebracht naar het door hem in privé gehuurde pand aan de [straatnaam] in [vestigingsplaats] , indien hij deze in het kader van [onderneming 3] niet voor eigen rekening wenste te verkopen en daadwerkelijk een stap terug wilde doen in de zin dat hij wilde stoppen met werken. Daarbij klemt voorts dat [gedaagde] , ofschoon hij volgens zijn verklaring geen dubbele huur kan betalen en [onderneming 1] geen huur meer kon betalen (zie 2.7.2), voor de afwikkeling van het bankkrediet van [onderneming 2] / [onderneming 1] wel privémiddelen heeft aangewend, en wel nádat op 27 februari 2014 de verrekening van de overnameprijs met zijn vordering in rekening courant op [onderneming 2] / [onderneming 1] had plaatsgevonden (zie 2.7.6). Wat er ook zij van de stelling van [gedaagde] dat hij hiermee heeft geaccepteerd dat zijn rekening courant vordering op [onderneming 2] / [onderneming 1] daardoor is toegenomen, het laat onverlet dat hij aldus handelend heeft bewerkstelligd dat hij de voorraad (alsnog) onbezwaard ter beschikking had zonder dat hij daarvoor€ 145.10 5,00 aan extra financiële middelen uit privé diende aan te wenden. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de bedragen(€ 22.545,00 en€ 975,00) die hij ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] had ontvangen. Ook deze heeft hij niet op de rekening van [onderneming 2] / [onderneming 1] overgemaakt, maar in mindering gebracht op zijn vordering in rekening courant (zie 2.7.6.). Aldus heeft [gedaagde] een bedrag van in totaal€ 168.625,00 volgens de administratieve verwerking daarvan uitsluitend aangewend om zijn vordering in rekening courant per saldo, gelet op de bedragen die hij uit zijn privé voor de afwikkeling van het bankkrediet heeft betaald, tot een lager bedrag terug te brengen.
2.8.3.
De rechtbank merkt hierbij op dat€ 145.105,00 als een redelijke prijs voor de overgenomen voorraad wordt aangemerkt. Dat de inkoopwaarde van de omzet op 11 juni 2014 € 782.560,00 was, derhalve€ 231.377,00 meer dan€ 555.183,00 per 30 juni 2013 onder aftrek van een voorziening voor incourantheid, en dat in het boekjaar 2013-2014 de omzet€ 669.441,00 was (na een correctie van€ 31.198,35 op een totale omzet volgens het grootboek verkopen van€ 700.639,00 wegens verkoopopbrengst van twee auto's van [onderneming 2] / [onderneming 1] die op de boekwaarde van die auto's in mindering dient te worden gebracht, akte bezwaar/uitlating [aanduiding voor gedaagde] , 2.7), leidt niet tot een andere conclusie . Het betoog van [eiser sub 1] c.s. onder verwijzing naar de brief van [A] van 19 januari 2016 dat het bevreemding wekt dat de taxatie van de voorraad op 23 december 2013 sluit op een onderhandse verkoopwaarde van€ 85.000,00 en dat het niet zo kan zijn "dat de in de tweede helft van 2013 ingekochte voorraad binnen enkele maanden vrijwel niets meer waard zou zijn" (akte uitlating [aanduiding voor eisers] , 4.), is echter onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat de taxatierapporten van [C] dd. 23 december 2013 (akte producties [aanduiding voor gedaagde] , producties 18, 19) onjuist zijn en daarom buiten beschouwing moeten blijven. [eiser sub 1] c.s. heeft immers ook zelf gesteld dat hij ervan uitgaat dat de taxateur zijn taxatie naar eer en geweten heeft uitgevoerd (akte uitlating [aanduiding voor eisers] , 4) en op zichzelf is niet bestreden dat bij de overname van de restant voorraad door [gedaagde] een hogere prijs is gehanteerd dan de waarden waarop [C] de voorraad op 23 december 2013 had getaxeerd. Daarbij komt dat de overgelegde stukken tonen dat voor 23 december 2013 diverse verkopen aan derden hebben plaatsgevonden (akte producties [aanduiding voor gedaagde] Il, productie 31), wat strookt met de constatering van [eiser sub 1] c.s. aan de hand van de boekhoudkundige stukken dat een deel van de voorraad reeds voorafgaande aan de taxatie is vervreemd (akte uitlating [aanduiding voor eisers] , 4.). In dat verband heeft [eiser sub 1] c.s. echter niet voldoende onderbouwd gesteld, noch is anderszins gebleken dat de verkopen aan derden beneden een reële waarde hebben plaatsgevonden, dat [gedaagde] een groter deel van de voorraad heeft verkregen dan uit het verkoopboek van [onderneming 2] / [onderneming 1] in samenhang met de onderliggende facturen blijkt, en evenmin dat de daarbij op dat moment gehanteerde prijzen niet redelijk zijn.
2.8.4.
Uit de door [gedaagde] overgelegde administratieve stukken volgt dat de door hem, althans met zijn instemming ingezette en gevolgde handelwijze (boekhoudkundig) per saldo geen wijziging heeft gebracht in het vermogen van het per 11 juni 2014 ontbonden [onderneming 2] / [onderneming 1] . Echter, indien [gedaagde] de prijs voor overname van de voorraad van € 168.625,00 op de rekening van [onderneming 2] / [onderneming 1] had overgemaakt, was dat bedrag niet uitsluitend aan [gedaagde] toegekomen, maar ter beschikking geweest om met het oog op de gewenste liquidatie van [onderneming 2] / [onderneming 1] voor voldoening van de schulden, waaronder ook die aan [eiser sub 1] c.s. op grond van de huurovereenkomst (vgl. HR 22 mei 1992, NJ 1992, 526). Na betaling van€ 68.750,00 voor de afwikkeling van het bankkrediet (zie 2.7.6.) zou dan€ 99.875,00 (€ 168.625,00 - € 68.750,00) resteren om andere crediteuren te voldoen. Indien voorts wordt aangenomen dat de schuld van€ 24.029,00 aan de belastingdienst wegens verschuldigde omzetbelasting een reële is - gesteld noch gebleken is dat [onderneming 2] / [onderneming 1] te dier zake aan de belastingdienst opgave of aangifte heeft gedaan dan wel een aanslag heeft ontvangen, doch wel staat vast dat [onderneming 2] / [onderneming 1] haar voorraad heeft verkocht waarover zij omzetbelasting dient af te dragen -, zou na betaling daarvan alsmede van de post "Overige" van€ 359,00 nog€ 75.487,00 beschikbaar zijn voor afwikkeling van de huurovereenkomst. De rechtbank merkt hierbij op dat de schuld aan [onderneming 4] B.V. in rekening courant naar haar oordeel niet van betekenis is. Anders is immers niet begrijpelijk waarom die schuld in de liquidatiebalans is opgenomen en [gedaagde] niet een traject heeft gevolgd waarbij uit de opbrengst van de resterende voorraad niet ook een betaling in mindering op die schuld aan [onderneming 4] B.V. is verricht. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [onderneming 4] B.V., althans in ieder geval na overgang van de zeggenschap in die vennootschap als gevolg van het overlijden van de moeder van [gedaagde] op [2014] , heeft geaccepteerd dat haar vordering niet zou worden voldaan en dat [onderneming 4] B.V. ook niet van plan is (geweest) om deze vorderingen daadwerkelijk te innen. Om dezelfde redenen, nog daargelaten dat die vordering was achtergesteld ten opzichte van alle crediteuren van [onderneming 2] / [onderneming 1] , is ook de schuld aan [onderneming 4] B.V. uit hoofde van een verstrekte geldlening in dezen niet van betekenis. Dit geldt ook voor de rekening courant vordering van [gedaagde] , temeer nu in de liquidatiebalans, waar deze vordering als schuld is opgenomen, besloten ligt dat [gedaagde] heeft geaccepteerd dat hij die vordering niet betaald krijgt.
2.8.5.
Had [gedaagde] op voormelde wijze gehandeld, dan zou zijn rekening courantvordering per liquidatiedatum (11 juni 2014) hoger zijn geweest. Na correctie voor de mutaties in verband met de overname van de voorraad, de door [gedaagde] voor [onderneming 2] / [onderneming 1] ontvangen bedragen en de door hem voor de afwikkeling van het bankkrediet uit privé gefourneerde bedragen zou die vordering€ 432.831,00 (€ 332.956,00 per 11 juni 2014 - € 68.750,00 voor afwikkeling bankkrediet+€ 168.625,00 voor overname voorraad en niet afgedragen ontvangsten ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] ) zijn geweest.
2.8.6.
De slotsom is dan dat [gedaagde] als bestuurder van [onderneming 2] / [onderneming 1] wist en in ieder geval redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem en met zijn instemming gevolgde handelwijze tot gevolg zou hebben dat [onderneming 2] / [onderneming 1] haar verplichting tot huurbetaling tegenover [eiser sub 1] c.s. (in ieder geval vanaf 1 april 2014; met het staken van de huurbetaling met ingang van 1 april 2014 heeft [gedaagde] zijn desbetreffende mededeling op 17 januari 2014 bevestigd) niet verder zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan bij [eiser sub 1] c.s. optredende schade. Met zijn handelwijze heeft [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder de belangen van [eiser sub 1] c.s. ten onrechte veronachtzaamd op een gezien de omstandigheden in dezen zodanig onzorgvuldige wijze dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt treft.
2.9.
De gevorderde verklaring voor recht kan desondanks niet worden toegewezen. Naar de rechtbank de vordering onder I. van het petitum (eerste tussenvonnis, 3.1) verstaat, bedoelt [eiser sub 1] c.s. daarmee een verklaring voor recht te verkrijgen die uit twee onderdelen bestaat, namelijk dat [gedaagde] in persoon aansprakelijk is voor de veroordelingen uit hoofde van het verstekvonnis dat op 14 juli 2014 onder rolnummer 31411147/MV EXPL 14-133 (het verstekvonnis) tussen [eiser sub 1] c.s. en [onderneming 1] is gewezen en dat hij aan die veroordelingen in privé dient te voldoen. Bij het verstekvonnis is onder meer de vordering van [eiser sub 1] c.s. tot betaling van de huur inclusief BTW toegewezen. Bij gebreke van enige indicatie in de processtukken van het tegendeel gaat de rechtbank er evenwel van uit dat [eiser sub 1] c.s. de BTW kan verrekenen en dat deze derhalve geen schadebestanddeel is, waarvoor [gedaagde] jegens [eiser sub 1] c.s. persoonlijk aansprakelijk is. Dat brengt mee dat [gedaagde] rechtens niet gehouden is om de BTW over de gederfde huur aan [eiser sub 1] c.s. ten titel van schadevergoeding te voldoen. Reeds hierom dienen de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. om voor recht te verklaren dat [gedaagde] in persoon aansprakelijk is en in privé dient te voldoen aan de bij het verstekvonnis tegen [gedaagde] uitgesproken veroordelingen, respectievelijk om hem te veroordelen om aan die veroordelingen te voldoen (petitum onder I en - deels- Il, a.), te worden afgewezen.
2.10.
Vervolgens, mede gezien de ook voor het petitum onder Il, a, geformuleerde subsidiaire vordering, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of en in welke omvang [eiser sub 1] c.s. als gevolg van vermelde handelwijze van [gedaagde] schade heeft geleden.
2.11 .
De schade waarvan vergoeding wordt gevorderd bestaat in hoofdzaak uit gederfde huurpenningen. Nu de rechtbank ervan uitgaat de BTW voor [eiser sub 1] c.s. geen schadebestanddeel is (zie 2.9.) hanteert de rechtbank bij de bepaling van de schade de maandelijkse huur zonder BTW, derhalve€ 3.958,33, als vertrekpunt.
2.12.
Ten aanzien van de vorderingen tot betaling van de gederfde huur over de periode 1 april 2014 tot en met 31 juli 2016, vermeerderd met boete en wettelijke handelsrente wegens niet (tijdige) betaling van de huur, alsmede betaling van de proceskosten, waartoe [onderneming 2] / [onderneming 1] bij het vonnis in kort geding van 14 juli 2015 bij verstek is veroordeeld, te weten€ 939,52 (petitum onder II., a tot en met f., zie eerste tussenvonnis, 3. l) wordt het volgende overwogen.·
2.12.1.
Het stond [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder /grootaandeelhouder van [onderneming 2] / [onderneming 1] - in beginsel -vrij om te besluiten de onderneming van [onderneming 2] / [onderneming 1] te liquideren en dat met inachtneming van de desbetreffende wettelijke bepalingen op zodanige wijze te doen dat zijn naam daardoor niet onnodig zou worden aangetast. Wetende dat [eiser sub 1] c.s. [onderneming 2] / [onderneming 1] aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst hield (eerste tussenvonnis, 2.1.10), diende [gedaagde] daarbij tevens rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [eiser sub 1] c.s. Uitgaande van de wens van [gedaagde] om (de onderneming van) [onderneming 2] / [onderneming 1] - kennelijk- zonder vereffening per l l juni 2014 te liquideren, had het dan op zijn weg gelegen om [eiser sub 1] c.s. daarover te informeren en met [eiser sub 1] c.s. constructief te overleggen om tot een regeling over de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst per de liquidatiedatum van [onderneming 2] / [onderneming 1] te komen. Voorts zou [onderneming 2] / [onderneming 1] in het kader van de liquidatie bij gebreke van een andersluidende afspraak daarover in beginsel de op de liquidatiedatum toekomstige huurtermijnen tot het einde van de looptijd dienen te voldoen onder aftrek/restitutie van de opbrengsten die [eiser sub 1] c.s. uit een latere verhuur aan een derde zou genereren.
2.12.2.
Vast staat dat [eiser sub 1] c.s. de bedrijfsruimte met ingang van 1 januari 2015 aan een derde heeft verhuurd, naar [eiser sub 1] c.s. bij repliek/vermindering van eis onweersproken heeft gesteld tegen een huurprijs van€ 2.900,00 exclusief BTW per maand. Bij de beoordeling van de schade moet de huurovereenkomst daarom geacht worden met ingang van 1 januari 2015 te zijn geëindigd.
2.12.3.
Dit betekent dat [eiser sub 1] c.s. over de periode van 1 april 2014 tot 1 januari 2015 € 35.624,97 (9 maanden à€ 3.958,33) aan huurpenningen ontvangen zou hebben. Waar eveneens vast staat dat [onderneming 2] / [onderneming 1] dit bedrag niet heeft betaald, vormt dit bedrag schade die aan [gedaagde] als gevolg van zijn onrechtmatige handelwijze kan worden toegerekend. Zo waren de termijnen over april, mei en juni 2014 al verschenen. Deze had [onderneming 2] / [onderneming 1] in ieder geval moeten betalen. Wat betreft de huur over de periode vanaf 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 is van belang dat [gedaagde] wist dat die verhuur moest aansluiten op de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst en dat het eerst in juli 2014 aan [eiser sub 1] c.s. duidelijk werd dat [onderneming 2] / [onderneming 1] was geliquideerd. Daaraan doet niet af dat [eiser sub 1] c.s. als uitvloeisel van zijn bereidheid om mee te werken aan een voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst reeds vanaf het najaar van 2013 heeft gepoogd om de bedrijfsruimte aan een derde te verhuren en in dat verband in februari 2014 een bord "te huur" heeft geplaatst. Zonder een tijdige adequate mededeling van [gedaagde] dat de onderneming van [onderneming 2] / [onderneming 1] zou worden geliquideerd, behoefde [eiser sub 1] c.s. voor juli 2014 redelijkerwijs geen rekening ermee te houden dat de wens van [gedaagde] zich in die richting had gevormd. Wanneer een directeur/grootaandeelhouder van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid te kennen geeft dat hij een stap terug wil doen, impliceert dat immers niet dat die vennootschap met de door haar gedreven onderneming wordt geliquideerd. Een dergelijke mededeling kan er evenzeer op duiden dat de onderneming wordt voortgezet en de zeggenschap en directievoering op een ander zal overgaan. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat die verhuur aan een derde en/of tegen huurprijs die gelijk is aan de door [onderneming 2] / [onderneming 1] verschuldigde huurprijs, althans een hogere huurprijs dan € 2.900,00 exclusief BTW per maand, en gelijktijdige beëindiging van de huurovereenkomst op een eerder moment dan met ingang van 1 januari 2015 reëel mogelijk was, doch zulks door toedoen of nalaten van [eiser sub 1] c.s. geen doorgang vond. Evenmin is gebleken dat [gedaagde] zelf actie heeft ondernomen om de bedrijfsruimte aan een derde te verhuren, ofschoon het gezien de door hem gewenste liquidatie van (de onderneming van) [onderneming 2] / [onderneming 1] toch bij uitstek zijn belang was om de huurovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn - eventueel onder voorwaarden - voortijdig te beëindigen. Dat [gedaagde] een andere weg heeft gekozen met als gevolg dat thans niet kan worden vastgesteld of verhuur aan een derde op een eerder moment dan 1 januari 2015 gerealiseerd zou zijn, noch dat zulks mogelijk was geweest tegen een huurprijs die gelijk is aan de door [onderneming 2] / [onderneming 1] verschuldigde huur, althans een hogere huurprijs dan € 2.900,00 per maand, komt dan voor zijn rekening en risico. Bijgevolg kan het bedrag van € 20.108,27 zonder BTW (19 maanden à€ 1.058,33) dat [eiser sub 1] c.s. over de periode van 1 januari tot 1 augustus 2016 aan huur minder heeft ontvangen dan in het geval [onderneming 2] / [onderneming 1] haar verplichtingen tot het einde van de looptijd van de huurovereenkomst stipt was nagekomen eveneens worden aangemerkt als schade die aan [gedaagde] als gevolg van zijn onrechtmatige handelwijze kan worden toegerekend (petitum onder Il, c.).
2.12.4.
Daarnaast heeft [eiser sub 1] c.s. over zowel de huur over de maanden april, mei en juni 2014 als de huur vanaf 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 een boete van € 300,00 per maand en de wettelijke handelsrente gevorderd (petitum onder II, a, b en c). [gedaagde] heeft aangevoerd dat deze posten in deze procedure niet als schade kunnen worden aangemerkt (dupliek, 9.3.). De rechtbank constateert dat de vordering tot betaling van de boete haar grondslag vindt in artikel 18.2. van de algemene bepalingen behorende bij de huurovereenkomst. Dit artikel houdt in, kort gezegd, dat de huurder aan de verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van een op grond van de huurovereenkomst verschuldigd bedrag een direct opeisbare boete van 2% per (deel van een) kalendermaand met een minimum van€ 300,00 verbeurt indien het verschuldigde bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan (dagvaarding, productie 2). Naar de rechtbank de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. op dit punt begrijpt, interpreteert [eiser sub 1] c.s. artikel 18.2 zo dat naast de boete over de achterstand over de maanden april, mei en juni 2014 tevens de boete over de vanaf 1 juli tot en met 31 december 2014 onbetaald gelaten huur, derhalve twee maal€ 300,00 over de achterstand vanaf l juli 2014, verschuldigd is. Aldus beschouwt [eiser sub 1] c.s. de huur die in beide perioden onbetaald is gelaten afzonderlijk en vordert hij over beide naast elkaar de (minimum)boete van€ 300,00. Voor de uitleg van artikel 18.2. dienen de bewoordingen daarvan in het licht van de gehele tekst van de voorwaarden gelezen te worden. Tevens dient de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe verschillende, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden in ogenschouw genomen te worden. In het licht hiervan acht de rechtbank de interpretatie van [eiser sub 1] c.s. van genoemd artikel 18.2 niet aannemelijk en is zij van oordeel dat deze zo dient te worden gelezen dat als vergoeding van de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom per maand over het totale openstaande saldo aan huur in de betreffende maand 2% boeterente is verschuldigd, met dien verstande dat er per maand een bedrag van € 300,00 verschuldigd is aan boeterente als de voormelde berekening lager uit zou vallen dan€ 300,00. Daar [onderneming 2] / [onderneming 1] tegenover [eiser sub 1] c.s. al in verzuim was ten aanzien van het betalen van de huurpenningen over april, mei en juni 2014 op het moment dat zij onder dezelfde huurovereenkomst ook de huur over de periode van l juli tot en met 31 december 2014 onbetaald liet, diende [onderneming 2] / [onderneming 1] over de maanden dat zij in verzuim is, te weten vanaf 1 april 2014, derhalve een boete van 2% over de gehele huurachterstand te voldoen. Nu het aldus berekende boetebedrag lager is dan het overeengekomen minimale boetebedrag, was het boetebedrag van € 300,00 per maand vanaf l april 2014 jegens [onderneming 2] / [onderneming 1] opeisbaar. Doordat de huur tot de liquidatiedatum op instigatie van [gedaagde] door of ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] niet op de vervaldata is voldaan, is daarvan het onmiddellijk gevolg dat [onderneming 2] / [onderneming 1] vanaf l april 2014 evenmin de boete van€ 300,00 per maand over het totaal van de vanaf l april 20 l 4 verschenen huurtermijnen heeft voldaan. Mede gezien wat onder 2.12. l. is overwogen, is ook de door [onderneming 2] / [onderneming 1] verbeurde, doch niet betaalde boete van€ 300,00 per maand schade die aan [gedaagde] als gevolg van zijn onrechtmatige handelwijze kan worden toegerekend en komt deze voor toewijzing in aanmerking (petitum onder Il, a en b). Naar het oordeel van de rechtbank is daarnaast echter geen plaats voor toewijzing van de eveneens gevorderde wettelijke handelsrente. Artikel 6:92 lid 2 BW bepaalt dat wat ingevolge een boetebeding is verschuldigd in de plaats treedt van de schadevergoeding op grond van de wet. [eiser sub 1] c.s. heeft in dit verband ook niet gesteld dat [onderneming 2] / [onderneming 1] met [eiser sub 1] c.s. in afwijking daarvan is overeengekomen dat [onderneming 2] / [onderneming 1] in het geval zij de huur niet ofte laat betaald beide is verschuldigd (vgl. Hof Leeuwarden 3 juli 2012, LJN: BX0462; Hof 's-Hertogenbosch 29 mei 2012, LJN:BW7070). De vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente over de niet-betaalde huur in de periode van 1 april tot en met 31 december 2014 (petitum onder Il, a. en b.) is reeds hierom niet toewijsbaar.
2.12.5.
[eiser sub 1] c.s. heeft ook ter zake van de "misgelopen huurpenningen" over de periode van l januari 2015 tot en met 31 juli 2016 de wettelijke handelsrente gevorderd (petitum onder Il, c). Wettelijke handelsrente is blijkens artikel 6:119a BW verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een op grond van een handelsovereenkomst verschuldigde geldsom. Die bepaling ziet niet op het geval dat sprake is van een verplichting tot schadevergoeding. [eiser sub 1] c.s. heeft gesteld dat haar vordering op dit punt ziet op "schade aan misgelopen huurpenningen" (repliek/vermindering van eis, 28). Deze is ontstaan vanaf l januari 2015, de dag waarop de huurovereenkomst geacht wordt te zijn beëindigd (zie 2.12.2). Derhalve kan de wettelijke handelsrente daarover niet worden toegewezen. Daar uit de vordering van [eiser sub 1] c.s. wel volgt dat hij aanspraak maakt op vergoeding van schade wegens vertraging in de betaling van het betreffende bedrag en aan de eisen voor toewijzing van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is voldaan, is deze wettelijke rente ter zake van de mindere huuropbrengst over genoemde periode eveneens, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, als schade als gevolg van zijn handelwijze aan [gedaagde] toerekenbaar. Nu [eiser sub 1] c.s. haar vordering op dit punt bij conclusie van repliek, tevens akte vermindering van eis heeft verminderd, zal die rente vanaf de dagtekening van dat processtuk (18 februari 2015) in de berekening van de schade worden meegenomen.
2.12.6.
Voorts heeft [eiser sub 1] c.s. betaling gevorderd van de boete die [onderneming 2] / [onderneming 1] heeft verbeurd doordat zij in strijd met de betreffende verplichtingen uit de huurovereenkomst niet de overeengekomen bankgarantie heeft gesteld, noch de bedrijfsruimte vanaf 1 april 2014 in gebruik heeft gehouden (petitum onder Il, d. en e.). Die garantie strekt tot meerdere zekerheid van [eiser sub 1] c.s. dat [onderneming 2] / [onderneming 1] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst nakomt. Hoewel zij de bedrijfsruimte al vanaf 2005 in huur had en vanaf 1 augustus 2012 op grond van de huurovereenkomst, is [onderneming 2] / [onderneming 1] eerst in april 2014 erop aangesproken dat zij die bankgarantie (alsnog) diende te stellen (eerste tussenvonnis, 2.1.3, 2.1.10). Op dat moment hadden de gebeurtenissen ter zake waarvan [gedaagde] , zoals hiervoor is overwogen, een ernstig verwijt treft, al plaatsgevonden. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de verplichting van [onderneming 2] / [onderneming 1] om de bedrijfsruimte te blijven exploiteren. Ook indien de bankgarantie was gesteld en de exploitatie in de bedrijfsruimte was voortgezet, was de directe, overwegende oorzaak van het niet voldoen aan de huurbetalingsverplichting en het ontbreken van mogelijkheden tot verhaal daarvoor gelegen in de hiervoor weergegeven handelwijze van [gedaagde] . Het verweer van [gedaagde] dat causaal verband ontbreekt en de hier aan de orde zijnde boetes in deze procedure niet kunnen worden aangemerkt als schade die het gevolg is van de hem verweten handelwijze, treft derhalve doel.
2.12.7.
Ter onderbouwing van zijn vordering tot betaling van de proceskosten van in totaal € 939,52 waartoe [onderneming 2] / [onderneming 1] bij het verstekvonnis van 14 juli 2014 is veroordeeld (petitum onder Il, f.) heeft [eiser sub 1] c.s. gesteld dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser sub 1] c.s. geleden schade in verband met de niet-nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, waarbij die schade kan worden bepaald aan de hand van vermeld vonnis. Die schade omvat dan de oninbare vorderingen uit hoofde van het kort gedingvonnis, waaronder voornoemde proceskostenveroordeling, aldus [eiser sub 1] c.s. (dagvaarding, 29). [gedaagde] heeft bij antwoord onder meer aangevoerd dat het causaal verband ontbreekt. De rechtbank kan hem daarin niet volgen. De dagvaarding in kort geding is uitgebracht op 17 juni 2014. Op dat moment was [onderneming 2] / [onderneming 1] al geliquideerd, zo blijkt uit het op 11 juni 2014 door [gedaagde] ondertekende inschrijvingsformulier dat op 13 juni 2014 door het Handelsregister is ontvangen (eerste tussenvonnis, 2.1.11, 2.1.12.). Hiervoor is al overwogen (2.8.1.) dat de omstandigheid dat [gedaagde] [eiser sub 1] c.s. hierover niet tijdig en adequaat heeft geïnformeerd, (mede) de onrechtmatigheid van zijn handelwijze constitueert. Had hij [eiser sub 1] c.s. wel tijdig en adequaat geïnformeerd, eventueel nog naar aanleiding van de sommatie namens [eiser sub 1] c.s. op 3 april 2014 voor de daarin genoemde datum (12 april 2014), zoals ook op zijn weg lag (zie 2.8.1, 2.12.1.), dan had [eiser sub 1] c.s. naar de rechtbank diens standpunt begrijpt, [onderneming 2] / [onderneming 1] niet in kort geding betrokken. De kosten van de dagvaarding en het griffierecht waren dan niet gemaakt en de raadsman van [eiser sub 1] c.s. had de werkzaamheden, waarvoor bij genoemd verstekvonnis € 400,00 salaris aan [eiser sub 1] c.s. toegekend heeft gekregen, niet verricht. Dit brengt mee dat voormeld bedrag van€ 939,52 eveneens aan [gedaagde] als schade als gevolg van zijn onrechtmatige handelwijze kan worden toegerekend.
2.12.8.
Het voorgaande resumerend leidt ertoe dat de schade van [eiser sub 1] c.s. op grond van de in de procedure gebleken gegevens thans kan worden becijferd op:
a. € 35.624,97 ter zake van de huur over de periode I april 2014 tot en met 3 I december 2014, te vermeerderen met een boete van€ 300,00 per maand over dit bedrag of het te eniger tijd onbetaalde deel daarvan vanaf I april 20 I 4 tot aan de dag der algehele voldoening daarvan (2.12.3, 2.12.4.)
b. € 20. I 08,27 ter zake van de minderopbrengst aan huur over de periode I januari 20 I 5 tot en met 3 I juli 20 I 6, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf I 8 februari 20 I 5 tot aan de dag der algehele voldoening (2.12.3, 2.12.5)
c. € 939,53 ter zake van de proceskostenveroordeling in het tegen [onderneming 2] / [onderneming 1] op 14 juli 2014 bij verstek gewezen vonnis (2.12.7.).
In hoofdsom bedraagt de schade dan in totaal€ 56.672,77, te vermeerderen met de boete (vanaf 1 april 2014 tot heden: 28 maanden à€ 300,00, derhalve€ 8.400,00) en wettelijke rente bedoeld onder a. en b.
2.13.
Deze schade, ook indien vermeerderd met vermelde boete en wettelijke rente, is lager dan het bedrag van€ 75.487,00 dat zou resteren indien [gedaagde] de prijs voor overname van de voorraad en de door hem ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] ontvangen bedragen van in totaal€ 168 .6 25,00 op de rekening van [onderneming 2] / [onderneming 1] had overgemaakt en uit laatstgenoemd bedrag het bankkrediet(€ 68.750,00), de schuld van€ 24.029,00 aan de belastingdienst wegens verschuldigde omzetbelasting en de post "Overige"(€ 359,00) was voldaan. Dat betekent dat [gedaagde] met het oog op de door hem gewenste liquidatie van (de onderneming van) [onderneming 2] / [onderneming 1] en daarbij acht slaande op de gerechtvaardigde belangen van [eiser sub 1] c.s. ook genoemd schadebedrag had kunnen voldoen. Op de balans per liquidatiedatum zouden naast de verschillende op nihil opgenomen activa als passiva dan nog slechts het negatieve vermogen, de eerder genoemde pensioenvoorzieningen ten behoeve van [gedaagde] en zijn echtgenote, de vorderingen van [onderneming 4] B.V. en de rekening courantvordering van [gedaagde] staan, op welke laatstgenoemde vordering dan in mindering kan worden gebracht het bedrag dat na afwikkeling van de huurovereenkomst tussen [onderneming 2] / [onderneming 1] en [eiser sub 1] c.s. zou resteren. De geldvorderingen met nevenvorderingen van [eiser sub 1] c.s. zullen derhalve worden toegewezen tot de hiervoor onder 2.I 2.8. genoemde bedragen. [gedaagde] heeft nog wel een beroep op matiging van de schadevergoeding, maar daaraan gaat de rechtbank voorbij nu hij dat niet heeft onderbouwd.
In het voorwaardelijk incident ex artikel 843a Rv. voorts:
2.14.
[eiser sub 1] c.s. heeft in het incident gevorderd dat voor het geval op hem enige bewijslast rust, [gedaagde] wordt veroordeeld om diverse financiële stukken over te leggen. [gedaagde] heeft daartegen verweer gevoerd.
2.15.
Bij vonnis in het incident van 22 april 20I 5 ('incidenteel' vonnis; in het eerste tussenvonnis is als datum van het incidentele vonnis per abuis 16 september 2015 vermeld) heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat de voorwaarde waaronder de vordering in het incident is ingesteld op dat moment nog niet was vervuld. Derhalve heeft de rechtbank de beslissing bij dat vonnis aangehouden totdat in de hoofdzaak duidelijk is of [eiser sub 1] c.s. (nader) bewijs van zijn stellingen dient te leveren (incidenteel vonnis, 4.1). Op het moment dat het eerste tussenvonnis werd gewezen, was die voorwaarde evenmin vervuld; de comparitie is toen onder aanhouding van iedere verdere beslissing mede in het incident gelast.
2.16.
Uit hetgeen hiervoor in de hoofdzaak is overwogen, volgt dat voor de beoordeling van de vordering van [eiser sub 1] c.s. in de hoofdzaak naar het oordeel van de rechtbank op hem geen (nadere) bewijslast rust. Aan de voorwaarde waaronder [eiser sub 1] c.s. de vordering in het incident heeft ingesteld, is derhalve niet voldaan. Bijgevolg komt de rechtbank aan de beoordeling van die vordering niet toe.
In de hoofdzaak voorts:
2.17.
[gedaagde] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, waarbij voor de begroting van het salaris advocaat zal worden uitgegaan van het aan [eiser sub 1] c.s. toegewezen bedrag. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 79,15
- griffierecht 1.237,00
- salaris advocaat 3.576,00 (4,0 punt x tarief€ 894)
Totaal € 4.892,15
2.18.
[eiser sub 1] c.s. vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op€ 282,00 voor griffierecht,€ 322,94 voor explootkosten en€ 894,00 voor salaris advocaat, derhalve in totaal € 1.498,94.
2.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3. De beslissing
De rechtbank
in de hoofdzaak
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] c.s. te betalen:
a. € 35.624,97, te vermeerderen met een boete van€ 300,00 per maand vanaf l april 2014 over dit bedrag of het op enig moment onbetaalde deel daarvan tot aan de dag der algehele voldoening van dat bedrag;
b. € 20.108,27, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2015 tot aan die der algehele voldoening;
C. € 939,53;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. begroot op€ 4.892,15;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op€ 1.498,94;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op€ 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van€ 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Manuel en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.