ECLI:NL:RBMNE:2016:7753

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
16.706152.16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na handel in cocaïne en heroïne

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2016 uitspraak gedaan tegen een verdachte die betrokken was bij de handel in cocaïne en heroïne. De verdachte, geboren in 1986 en thans verblijvende in de PI Almere, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken van het voorbereidend onderzoek, waaronder een rapport van de politie en het vonnis van de meervoudige strafkamer van 8 november 2016. De officier van justitie had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 19.967,40, zou worden vastgesteld en dat de verdachte verplicht zou worden dit bedrag aan de Staat te betalen. Tijdens de zitting op 25 oktober 2016 heeft de officier haar vordering gewijzigd naar een schatting van € 1.680,-. De verdediging heeft de vordering bestreden en betoogd dat de getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn, en dat het ontnemingsbedrag gematigd dient te worden op basis van de verklaring van de verdachte, die aangaf € 700,- tot € 800,- per maand te verdienen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte van 9 augustus 2014 tot en met 28 juni 2016 in drugs heeft gehandeld en heeft op basis van de verklaringen van de verdachte en de bewijsmiddelen in het eerdere vonnis geconcludeerd dat hij wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 15.400,-, rekening houdend met de periode van ruim tweeëntwintig maanden waarin de verdachte actief was. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen en geen aanleiding gezien om het te betalen bedrag te matigen, gezien de financiële omstandigheden van de verdachte. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 16.706152.16 (ontneming)

beslissing van de rechtbank van 22 november 2016

in de ontnemingszaak tegen

[verdachte],

geboren op [1986] te [geboorteplaats],
wonende te [adres] [woonplaats],
thans verblijvende in de PI Almere.
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016, waarbij zijn gehoord:
  • mr. M.A. Hoogendam, officier van justitie;
  • mr. I. Raterman, advocaat te Amsterdam,
  • [verdachte] voornoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken van het voorbereidend onderzoek, te weten:
- een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt door [brigadier], brigadier van politie Midden-Nederland;
- het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 8 november 2016 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 16.706152.16;
- de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met parketnummer 16.706152.16.

OVERWEGINGEN

De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft [verdachte] in de onderliggende strafzaak met parketnummer 16.706152.16 bij vonnis van 8 november 2016 veroordeeld ter zake:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De officier van justitie heeft bij vordering van 7 september 2016 gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank aan [verdachte] de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dit voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 19.967,40. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 25 oktober 2016 haar vordering gewijzigd in die zin dat zij mondeling te kennen heeft gegeven dat het wederrechtelijk genoten voordeel wordt geschat op een bedrag van € 1.680,-. De rechtbank constateert overigens dat op de door de officier van justitie ter terechtzitting schriftelijk overgelegde vordering een wederrechtelijk verkregen wordt genoemd van € 16.080,-.
De raadsvrouw van [verdachte] heeft de vordering bestreden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de ontnemingsvordering is gegrond op getuigenverklaringen die onbetrouwbaar zijn. Het ontnemingsbedrag dient daarom te worden gematigd conform de verklaring van [verdachte], die heeft verklaard dat hij € 700,- tot € 800,- per maand verdiende.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [verdachte] van 9 augustus 2014 tot en met 28 juni 2016 in cocaïne en heroïne heeft gehandeld blijkt uit voormeld vonnis en uit de in dat vonnis opgenomen bewijsmiddelen. De rechtbank ontleent aan de inhoud van de in voormeld vonnis opgenomen bewijsmiddelen het oordeel dat aannemelijk is dat [verdachte] uit het bewezenverklaarde feit, althans uit een ander, soortgelijk strafbaar feit, wederrechtelijk voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij de verklaring van [verdachte] dat hij een bedrag van € 700,- per maand verdiende met het dealen van voornoemde drugs. [verdachte] heeft verklaard dat hij voor de drugs die hij dealde geen kosten hoefde te maken, omdat hij dealde voor iemand anders van wie hij de drugs geleverd kreeg. Gezien de verklaring van [verdachte] ziet de rechtbank geen aanleiding om op het verdiende bedrag kosten in mindering te brengen.
Nu de periode van 9 augustus 2014 tot en met 28 juni 2016 ruim tweeëntwintig maanden beslaat, is de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel dat het door [verdachte] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 15.400,- en dat de vordering van de officier van justitie voor het overige moet worden afgewezen.
De rechtbank ziet op basis van de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige financiële omstandigheden van [verdachte] geen aanleiding om dit ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag te matigen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 15.400,-;
- legt aan [verdachte] de verplichting op om terzake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van € 15.400,-;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gewezen door mr. P.K. Oosterling-van der Maarel, voorzitter, mrs. J.F. Haeck en K.G. van de Streek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Ponsteen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2016.