In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 november 2016 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot verlenging van de terbeschikkingstelling van betrokkene, die ter beschikking was gesteld op 9 oktober 2007. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terbeschikkingstelling op 24 oktober 2016 zou eindigen, tenzij de vordering tot verlenging werd toegewezen. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie afgewezen, omdat er geen gevaarscriterium aanwezig was dat de verlenging van de terbeschikkingstelling eiste. De rechtbank heeft daarbij de rapportages van de reclassering en de forensisch psychiater in overweging genomen, waaruit bleek dat het recidiverisico laag was en dat betrokkene zich goed ontwikkelde in de maatschappij. De rechtbank oordeelde dat, hoewel in formele zin niet aan artikel 509t lid 2 van het Wetboek van Strafvordering was voldaan, dit in materiële zin wel het geval was. De rechtbank concludeerde dat de veiligheid van anderen niet langer eiste dat de terbeschikkingstelling werd verlengd, en wees de vordering van de officier van justitie af.