ECLI:NL:RBMNE:2016:7650

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4204-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over handhavingsverzoek met betrekking tot illegale bouwwerken en bestuursdwang

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 6 september 2016, wordt een handhavingsverzoek behandeld dat betrekking heeft op drie illegale bouwwerken op een perceel in Leersum. Eiser, eigenaar van het perceel, heeft verzocht om handhavend op te treden tegen deze bouwwerken, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhaving ten aanzien van bouwwerk 1, omdat de afwijkingen van de bouwvergunning niet nadelig zijn voor eiser. Voor bouwwerk 3 en 5 is echter vastgesteld dat er geen vergunningen zijn verleend, wat betekent dat deze bouwwerken illegaal zijn. De rechtbank biedt verweerder de mogelijkheid om alsnog te besluiten over het al dan niet toepassen van bestuursdwang, waarbij verweerder de gelegenheid krijgt om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank benadrukt dat handhaving in beginsel verplicht is bij overtredingen, maar dat er onder bijzondere omstandigheden van kan worden afgezien. De uitspraak biedt een belangrijke overweging voor de beoordeling van handhavingsverzoeken en de rechtszekerheid van vergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/4204-T

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: mr. E.T.E. Kemperman).
Als derdebelanghebbenden hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-belanghebbende 1] en [derde-belanghebbende 2], beiden te Leersum,

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2015 heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen een drietal bouwwerken op het perceel [adres] in [woonplaats] (het perceel) afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het beroep met zaaknummer UTR 16/309, plaatsgevonden op 4 mei 2016. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [derde-belanghebbende 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zus.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is eigenaar / bewoner van het perceel [adres] , dat grenst aan het perceel. Bij brief van 23 januari 2015 heeft hij verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen een drietal, op een door hem overgelegde situatieschets aangeduide, bouwwerken op het perceel.
Het betreft:
  • Een in 1999 gerealiseerde aanbouw bij de woning, die volgens eiser in afwijking van de verleende vergunning is gerealiseerd, dit is bouwwerk 1 op de bij het verzoek overgelegde situatieschets (bouwwerk 1);
  • Een rond 1981 gerealiseerde aanbouw bij de woning, die in gebruik is als keuken, dit is bouwwerk 3 op de situatieschets (bouwwerk 3);
  • Een omstreeks 1984 gerealiseerde verbouwing van de schuur, dit is bouwwerk 5 op de situatieschets (bouwwerk 5).
[derde-belanghebbende 1] en zijn echtgenote [derde-belanghebbende 2] zijn de eigenaren en de bewoners van het perceel.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat alle door eiser genoemde bouwwerken op basis van een bouwvergunning zijn gerealiseerd. Aangezien er geen sprake is van een overtreding, is er geen aanleiding om handhavend op te treden.
4. In het verweerschrift heeft verweerder erkend dat bouwwerk 1 in afwijking van de op 10 februari 1998 verleende (en op 18 maart 1998 verzonden) bouwvergunning is gerealiseerd. De aanbouw is over de hele lengte een meter smaller dan vergund (5 meter in plaats van 6 meter), aan de zijde van de woning is een extra hoek gerealiseerd van twee bij twee meter en er is een plat dak gerealiseerd in plaats van een dak met een (lage) kap. Aangezien de afwijkingen van de bouwvergunning in ieder geval niet nadelig zijn voor eiser, ziet verweerder geen aanleiding om handhavend op te treden.
Voor wat betreft bouwwerk 3 heeft verweerder in het verweerschrift erkend dat geen bouwvergunning aanwezig is, maar dat op 25 september 1986 (de rechtbank begrijpt: 19 augustus 1986) wel een vergunning is verleend voor een verbouwing van deze aanbouw. Daarmee is, aldus verweerder, ook deze aanbouw alsnog vergund. Indien dit niet zo is, kan de aanbouw alsnog worden gelegaliseerd door middel van een omgevingsvergunning.
Over bouwwerk 5 stelt verweerder dat dit gedeelte van de schuur weliswaar al aanwezig was toen op 7 januari 2003 (de rechtbank begrijpt: 3 september 2003) een uitbreiding van de schuur werd vergund, maar dat het ook op de bouwtekeningen voor de uitbreiding staat, zodat ook dit gedeelte van de schuur met de vergunning van 3 september 2003 is vergund en gelegaliseerd.
In het verweerschrift is toegelicht dat verweerder (ook) geen aanleiding ziet om handhavend op te treden omdat [derde-belanghebbende 1] ten tijde van de aankoop van het perceel in 2001 te goeder trouw was. Dat verweerder, op verzoek van [derde-belanghebbende 1] , wel handhavend heeft opgetreden tegen een zonder vergunning gerealiseerde garage op het perceel van eiser, betekent niet dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel verplicht is om in dit geval ook handhavend op te treden. Ieder verzoek en iedere situatie moet op zijn eigen merites worden beoordeeld.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de in het verweerschrift gegeven motivering om niet handhavend op te treden, afwijkt van de motivering van het bestreden besluit waartegen eiser beroep heeft ingesteld. Omdat verweerder daarmee een andere motivering onder zijn besluit heeft gelegd, is het beroep om die reden gegrond. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er, gelet op de in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting, de nu door verweerder gegeven onderbouwing het bestreden besluit alsnog kan dragen en dan aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Bouwwerk 1
6. Eiser betoogt dat verweerder handhavend moet optreden omdat hij de bouwvergunning van 10 februari 1998 voor bouwwerk 1 ten onrechte heeft verleend. Eiser stelt dat de verleende vergunning er toe heeft geleid dat een woning is ontstaan met een grotere inhoud dan de op grond van het bestemmingsplan ‘buitengebied Leersum 2005, herziening 2009’ (het bestemmingsplan) toegestane 600 m³. Daarnaast is de uitbouw gedeeltelijk gerealiseerd op gronden die eigendom zijn van Staatsbosbeheer.
7. Verweerder heeft toegelicht dat de vergunning voor bouwwerk 1 inderdaad gedeeltelijk betrekking heeft op gronden met de bestemming ‘Bos’, die in eigendom zijn van Staatsbosbeheer. De verleende vergunning is echter onherroepelijk. Dit betekent dat er in zoverre geen sprake is van een overtreding op basis waarvan hij handhavend zou kunnen optreden. Met het verlenen van de vergunning van 10 februari 1998 is volgens verweerder voor de uitbreiding van de woning met bouwwerk 1 een vrijstelling verleend tot 631m³.
8. Wat betreft de strijdigheid van de vergunning van 10 februari 1998 met het bestemmingsplan overweegt de rechtbank dat niet handhavend kan worden opgetreden tegen een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan, maar in overeenstemming met een in rechte onaantastbare vergunning. Een dergelijke vergunning heeft formele rechtskracht en het op grond daarvan opgerichte bouwwerk wordt geacht legaal te zijn. Er is geen grond om hierover anders te oordelen in het geval het bevoegd gezag en/of de houder van de vergunning op de hoogte waren of hadden behoren te zijn van strijdigheid met het bestemmingsplan. De rechtszekerheid brengt mee dat ook dat geval niet handhavend kan worden opgetreden. De rechtbank verwijst in dit in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1875). Dat een gedeelte van het bouwwerk is vergund en gerealiseerd op het terrein van Staatsbosbeheer maakt dit niet anders. Dit is een privaatrechtelijke kwestie tussen [derde-belanghebbende 1] en Staatsbosbeheer. Voor verlening van een bouwvergunning op grond van publiekrechtelijke regels is de vraag of de betreffende grond in eigendom is bij de aanvrager, niet bepalend.
9. Voor zover bouwwerk 1 in afwijking van de vergunning van 10 februari 1998 is vergund, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt dat hij, nu de afwijkingen niet nadelig zijn voor eiser en zelfs positief zijn voor zijn perceel, geen reden en meerwaarde ziet om handhavend op te treden tegen deze afwijkingen. Hij heeft toegelicht dat de gerealiseerde aanbouw smaller is dan vergund en daardoor verder van het perceel van eiser staat. Daarnaast is de gerealiseerde aanbouw minder hoog en alles bij elkaar kleiner dan vergund. Naar het oordeel van de rechtbank heef verweerder zich, gelet op de door hem genoemde omstandigheden, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het treffen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van de afwijkingen van de bouwvergunning in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken dat de belangen van eiser of de belangen van derden door de afwijkingen van de bouwvergunning worden geschaad. Verder wordt in aanmerking genomen dat de aanbouw al geruime tijd geleden is gebouwd en dat het gaat om een relatief gering verschil in oppervlakte ten opzichte van wat vergund was. Gelet voorts op de ingrijpende gevolgen die handhavend optreden voor [derde-belanghebbende 1] mee zal brengen, aangezien hij de aanbouw gedeeltelijk zal moeten slopen en herbouwen om deze in overeenstemming met de verleende bouwvergunning te brengen, zou het treffen van handhavingsmaatregelen zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van optreden tegen de afwijkingen van de bouwvergunning. De rechtbank verwijst in dit in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 24 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:455).
Bouwwerk 3
10. Eiser stelt dat de op 19 augustus 1986 verleende vergunning geen betrekking op de rond 1981 gerealiseerde keuken (bouwwerk 3), maar op de serre. In 2009 is een lichte bouwvergunning verleend voor het realiseren van een doorgang van de keuken naar de oorspronkelijke woning. Deze vergunning betreft dus niet het realiseren van bouwwerk 3, hetgeen ook logisch is gezien de in de bouwvergunning genoemde aanneemsom van € 1.500,-. Eiser stelt dat legalisatie van de keuken niet mogelijk is omdat deze zich in het voorerfgebied ligt. Daarnaast is de keuken hoger dan drie meter, hetgeen betekent dat deze ook in het achtererfgebied niet zonder vergunning mag worden gerealiseerd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door verweerder overgelegde stukken
niet dat een vergunning is verleend voor de rond 1981 bij de woning gerealiseerde aanbouw (bouwwerk 3), die in gebruik is als keuken. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat de keuken op 19 augustus 1986 alsnog is vergund. Zij overweegt daartoe dat de keuken op de bouwtekeningen die horen bij de op 19 augustus 1986 verleende bouwvergunning, zowel in de oude als in de nieuwe situatie is ingetekend. Uit de bouwtekeningen maakt de rechtbank op dat deze vergunning is verleend voor het vergroten van de hal en het realiseren van een trap naar de eerste verdieping van de woning in die hal, en niet voor het legaliseren van de keuken.
Uit de bouwtekeningen die horen bij de op 9 april 2009 verleende lichte bouwvergunning blijkt dat deze slechts betrekking heeft op het (opnieuw) verkleinen van de hal en het realiseren van een directe doorgang van de keuken naar de woonkamer door het uitbreken van een muur. Ook deze vergunning betreft dus niet het realiseren van bouwwerk 3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor bouwwerk 3 geen vergunning is verleend.
12. Dit betekent dat bouwwerk 3 zonder vergunning is opgericht. Tot 1 april 2007 was het op grond van artikel 40 van de Woningwet (Ww) verboden bouwwerken op te richten zonder of in afwijking van een bouwvergunning. Vanaf 1 april 2007 is genoemd artikel 40, eerste lid, gewijzigd in die zin dat het op grond van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a van de Ww verboden was om te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning, en op grond van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ww ook verboden was om een illegaal bouwwerk in stand te laten. Met de inwerkingtreding van de thans geldende Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
De rechtbank stelt vast dat [derde-belanghebbende 1] bouwwerk 3 niet zelf heeft opgericht, maar wel zonder vergunning in stand heeft gelaten. Daarmee is hij overtreder van dit verbod, aanvankelijk van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ww en thans van artikel 2.3a, van de Wabo. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
13. Verweerder heeft gesteld dat er, desondanks, geen aanleiding is om handhavend jegens [derde-belanghebbende 1] op te treden omdat hij ten tijde van de aankoop van het perceel in 2001 te goeder trouw was. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, zie de uitspraak van 17 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL7766), kan van degene die vóór 1 april 2007 de eigendom verkreeg niet worden verlangd dat zij onderzoek verrichtten naar de vraag of de bouwwerken op het perceel zonder of in afwijking van een bouwvergunning waren gebouwd. De reden daarvan is dat het verbod om een bouwwerk in stand te laten eerst per 1 april 2007 is ingevoerd.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat [derde-belanghebbende 1] ten tijde van de verkrijging van het perceel in 2001 ten aanzien van bouwwerk 3 niet te goeder trouw was. Dit betekent dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanleiding is om jegens [derde-belanghebbende 1] af te zien van het opleggen van een last onder dwangsom vanwege het in stand laten van bouwwerk 3 zonder vergunning.
13. Eiser heeft echter terecht gesteld dat dit onverlet laat dat verweerder wel de mogelijkheid heeft om tegen bouwwerk 3 krachtens artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww (het verbod om te bouwen zonder vergunning) door middel van bestuursdwang handhavend op te treden. Dat tegen [derde-belanghebbende 1] niet handhavend kan worden opgetreden wegens overtreding van het verbod op het in stand laten van een bouwwerk zonder vergunning maakt aldus op zich zelf niet dat verweerder niet met bestuursdwang handhavend kan optreden tegen bouwwerk 3. De rechtbank verwijst is dit verband naar de uitspraken van de ABRvS van 17 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL7766) en 24 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1945). Verweerder heeft dit aspect ten onrechte niet betrokken bij zijn beoordeling van het verzoek van eiser om handhavend op te treden. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
13. Voor zover verweerder in zijn verweerschrift subsidiair heeft willen betogen dat er voor wat betreft bouwwerk 3 ook geen aanleiding is om handhavend op te treden omdat er sprake is van een concreet zicht op legalisatie, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft toegelicht dat hij bereid is om het bouwwerk alsnog te vergunnen en dat daarbij niet kan worden tegengeworpen dat dit leidt tot een overschrijding met de op grond van het bestemmingsplan geldende maximale inhoud van een woning van 600 m³. Tussen partijen is dus, zo begrijpt de rechtbank, niet in geschil dat de voor legalisatie noodzakelijke vergunning zal moeten zien op een afwijking van het bestemmingsplan. Aangezien voor een dergelijke vergunning nog geen aanvraag is ingediend en, mede gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, niet zonder meer duidelijk is dat deze, indien een aanvraag wordt ingediend, kan en zal worden verleend, is er nu geen sprake van een concreet zicht op legalisatie.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de toelichting die verweerder voor wat betreft bouwwerk 3 in het verweerschrift en ter zitting heeft gegeven onvoldoende is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Bouwwerk 5
13. Eiser betoogt dat, anders dan verweerder stelt, ook voor bouwwerk 5 geen bouwvergunning is verleend zodat verweerder ook tegen dit bouwwerk handhavend moet optreden.
13. Aan de hand van een door eiser overgelegde foto is ter zitting toegelicht dat ter plaatse van bouwwerk 5 in 1975 een schuur stond. Eiser stelt dat ook voor deze eerdere schuur geen vergunning is verleend. In 1984 heeft Heidinga, de rechtsvoorganger van [derde-belanghebbende 1] , deze schuur volledig gesloopt en op deze plaats bouwwerk 5 herbouwd .
13. Op 12 maart 2002 heeft [derde-belanghebbende 1] een aanvraag ingediend om, ter vervanging van enkele bestaande schuren op het perceel, een nieuwe open kapschuur op te richten met een oppervlakte van 75 m². De gevraagde vergunning is op 9 september 2003 met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (de kruimellijst) verleend. Uit de met de aanvraag overgelegde tekening, die op 23 januari 2003 is goedgekeurd door de welstandscommissie, blijkt dat de open kapschuur aan de achterzijde is aangebouwd tegen bouwwerk 5 en dat er tussen bouwwerk 5 en de open kapschuur een deur zal worden gerealiseerd.
13. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door verweerder overgelegde stukken niet dat een vergunning is verleend voor het rond 1984 gerealiseerde bouwwerk 5. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat bouwwerk 5 op 9 september 2003 alsnog is vergund en daarmee gelegaliseerd. Zij overweegt daartoe dat uit de aanvraag, de tekening en de rapportage van ing. B.V. [BV] met het advies om medewerking te verlenen aan deze vergunning blijkt dat een bouwwerk is vergund met een oppervlakte van 75 m². Dit is de oppervlakte van de open kapschuur, exclusief de oppervlakte van bouwwerk 5. De rechtbank stelt verder vast dat de gerealiseerde open kapschuur, bedoeld voor opslag en stalling, ten tijde van de verlening van de vergunning ook functioneel geen binding had met bouwwerk 5, dat op dat moment in gebruik was als gastenverblijf en garage.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook voor bouwwerk 5 geen vergunning is verleend.
13. De rechtbank is, op basis van dezelfde overwegingen als genoemd onder 12 en 13 van deze uitspraak, van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanleiding is om af te zien van handhavend optreden jegens [derde-belanghebbende 1] door middel van een last onder dwangsom, maar dat dit onverlet laat dat verweerder wel de mogelijkheid heeft om ook tegen bouwwerk 5 krachtens artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww door middel van bestuursdwang handhavend op te treden.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook de toelichting die verweerder in het verweerschrift en ter zitting voor wat betreft bouwwerk 5 heeft gegeven onvoldoende is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Conclusie
23. De conclusie van het voorgaande is dat voor wat betreft de bouwwerken 3 en 5 sprake is van een overtreding. Dit betekent dat verweerder bevoegd - en in beginsel gehouden - is om handhavend op te treden. Het is echter in eerste instantie aan verweerder om te beslissen óf hij gebruik maakt van deze bevoegdheid óf dat hij [derde-belanghebbende 1] alsnog de gelegenheid wil bieden om de bestaande situatie te legaliseren.
Indien verweerder wil afzien van handhaving vanwege een concreet zicht op legalisatie, zal er ten tijde van het herstel van de gebreken door verweerder minimaal sprake moeten zijn van een door [derde-belanghebbende 1] ingediende aanvraag ter legalisatie en een motivering van verweerder dat, waarom en op welke wijze hij, ondanks de door eiser aangevoerde gronden, bevoegd en bereid is om op basis van die aanvraag, al dan niet in afwijking van het bestemmingsplan, een vergunning te verlenen.
24. Ten behoeve van de finale beslechting van het geschil en in verband met de eventuele nadere besluitvorming door verweerder ziet de rechtbank aanleiding om ook de beroepsgrond van eiser te bespreken dat verweerder ook grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden is om handhavend op te treden.
24. Dit betoog slaagt niet. Verweerder stelt terecht dat ieder verzoek en iedere situatie op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Een verschil met de garage op het perceel van eiser is dat niet zijn rechtsvoorganger, maar hijzelf deze had opgericht. Daarnaast zag verweerder in dat geval kennelijk geen mogelijkheden om de garage alsnog te legaliseren.
24. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid en artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb deze gelegenheid te bieden. Zij overweegt daartoe dat de gebreken in het bestreden besluit in beginsel herstelbaar zijn, hetzij door een nadere motivering, hetzij door het nemen van een nieuw besluit op de voet van artikel 6:19 van de Awb.
24. De termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen, bepaalt de rechtbank, mede gelet op het feit dat verweerder mogelijk nader onderzoek zal moeten laten doen naar de vergunbaarheid van een door [derde-belanghebbende 1] in te dienen aanvraag, op twaalf weken na verzending van deze uitspraak.
28. Indien verweerder binnen twee weken verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die voor het herstel is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep, voortbouwend op hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen en beslist. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank nog op dat bij het doen van einduitspraak de rechtbank, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, niet mag terugkomen op in deze tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven eindbeslissingen. Het heeft voor partijen dus doorgaans geen zin om in het vervolg van deze procedure hun pijlen op die eindbeslissingen te richten. Daartegen kan pas bij de einduitspraak desgewenst hoger beroep worden ingesteld.
28. De rechtbank neemt nog geen beslissing over de vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Zij wacht hiermee tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid:
- om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen,
of
- om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mede te delen dat van deze geboden mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen hoger beroep open.