In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 september 2016 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot verlenging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen van een betrokkene, geboren in 1994. De maatregel was oorspronkelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad op 21 juni 2011 en was ingegaan op 16 juli 2011. De maatregel was eerder verlengd en zou zonder verdere actie eindigen op 1 september 2016. Het openbaar ministerie heeft verzocht om een verlenging van tien maanden, wat door de rechtbank werd overwogen in het licht van de behandeling en het recidiverisico van de betrokkene.
Tijdens de zitting op 29 augustus 2016, waar de betrokkene werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.G. Nagel, en de officier van justitie, mr. P.E.F. Poppe, werd de situatie van de betrokkene besproken. De deskundige drs. [A], behandelcoördinator, gaf aan dat de behandeling tot nu toe onvoldoende effect had gehad en dat er een hoog recidiverisico bestond bij beëindiging van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de betrokkene nog zeker tien maanden nodig had om aan zijn behandeldoelen te werken en dat een stapsgewijze terugkeer in de maatschappij noodzakelijk was.
De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de maatregel in het belang van de betrokkene was, om hem de kans te geven zijn leven op een acceptabele manier voort te zetten zonder zichzelf of anderen in gevaar te brengen. De rechtbank wees het verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de behandeling af en verlengde de maatregel met tien maanden, in overeenstemming met de artikelen 77s, 77t en 77u van het Wetboek van Strafrecht.