inzakking. Helaas wordt in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt in de verdeling qua
gradering per COPD Gold stadium.
In ditzelfde onderzoek werd vastgesteld dat het percentage patiënten met osteoporose
(T-score ≤ -2.5 bij DEXA Onderzoek) relatief beperkt was met 19.7, 18.2, 33.3 en 33.3%
voor respectievelijk stadium Gold 1, 2, 3 en 4
Uit deze gegevens blijkt dat de prevalentie van zowel osteoporose als
wervelinzakkingen hoog is bij COPD patiënten, waarbij een hogere prevalentie van
osteoporose gevonden wordt bij een hoger Gold stadium. De prevalentie van
wervelinzakkingen graad 1 tm 3 is in dit cross-sectionele onderzoek niet duidelijk
gerelateerd aan de ernst van COPD, helaas is geen uitsplitsing gemaakt voor de meer
ernstige wervelinzakkingen graad 2 en 3. Daarnaast is het van belang dat bij 36,1% van
de COPD patiënten zónder osteoporose wervelinzakkingen voorkwamen (ik kom op dit
aspect later in het rapport terug).
Vraag 3 en 4.
Bij het beantwoorden van deze vraag baseer ik mij opnieuw op Nederlands
onderzoek. In dit onderzoek kwam naar voren dat in een cohort met voor het grootste
deel COPD Gold II patiënten, die bij aanvang van het prospectieve onderzoek geen
osteoporose hadden, binnen 3 jaar bij 27% van deze groep een wervelinzakking
ontstond. Wanneer al sprake was van osteoporose bij aanvang van het onderzoek (Tscore ≤
-2.5), was het risico op het optreden van een nieuwe wervelinzakking binnen 3
jaar 38%.
Hierbij dient vermeld te worden dat het ging op stabiele, poliklinische patiënten,
gemiddelde leeftijd 68 jaar, 60% mannen, 60% had een Gold 2 stadium, BMI 26,8 kg/m2.
In deze studie had 22% van de patiënten osteoporose (T-score ≤ -2.5) bij aanvang van
de studie. Slechts 11% werd behandeld met orale glucocorticoïden, 67% had inhalatie
glucocorticoïden.
Uit deze studie kan worden afgeleid dat bij een stabiele Gold II patiënt gedurende 3 jaar
follow-up in ieder geval bij minimaal 25% van de patiënten een wervelinzakking zal
optreden als zij nog geen osteoporose hebben bij aanvang. Als zij al wel osteoporose
hebben is dit 3-jaars risico bijna 40%.
Gebaseerd op tabel 5.1, pagina 86 van de CBO richtlijn osteoporose en
fractuurpreventie 2011 waarin het risico-reducerend effect op werveltracturen, niet
wervelfracturen en heupfracturen per medicament wordt gerapporteerd kan in het
algemeen gesteld worden dat het 3 jaars risico op het optreden van nieuwe
wervelinzakkingen met specifieke anti-osteoporose medicatie met 50-70% gereduceerd
kan worden.
Dit zou op grond van de absolute risico inschatting betekenen dat het 3-jaars risico,
betekend op 27 tot 38% (zonder en met osteoporose, respectievelijk) voor het optreden
van een wervelfractuur met ongeveer 60% (50-70%, zie boven) gereduceerd zou
kunnen worden met medicamenteuze behandeling tot een 3-jaars risico van 11 a 15%.
Dit uitgaande van het feit dat naast specifieke anti-osteoporose medicatie tevens
adequaat calcium en vitamine D gesuppleerd wordt.
Vraag 5.
Opnieuw meen ik hierbij te moeten opmerken dat de wijze waarop de vragen 2, 3, 4 en
maken is tussen het risico op wervelfracturen bij matig of ernstig COPD met en zonder
glucocorticoïden. In de praktijk loopt dit natuurlijk door elkaar omdat patiënten naar
mate zij meer ernstig COPO hebben, vaker en met hogere doseringen glucocorticoïden
behandeld zullen (moeten) worden.
Van glucocorticoïd gebruik op zich is een duidelijke indicatie van het risico te geven. Het
gebruik van orale en ook intraveneuze glucocorticoïden is dosis afhankelijk gerelateerd
aan zowel een afname van de bot mineraal dichtheid (BMD) als het verhoogd risico op
wervel en niet wervelfracturen. Bij glucocorticoïd gebruikers is het risico op een
wervelfractuur 2.6-voudig verhoogd t.o.v. mensen die geen glucocorticoïden gebruiken.
Dit betekent dat er dus een aanzienlijk verhoogd risico is ten opzichte van mensen die
geen glucocorticoïden gebruiken.
Vraag 6.
Het is van belang dat het risico op een fractuur snel (al in de eerste maanden) toeneemt
na het starten van een behandeling met glucocorticoïden. Bij patiënten die 7.5 mg of
meer Prednisolon equivalent per dag gebruiken is het risico op het optreden van een
fractuur in het eerste jaar van de behandeling 50% hoger in vergelijking met personen
die geen glucocorticoïden gebruiken. Het verlies van botmassa is het grootst in de
eerste maanden na het glucocortïcoïd therapie en daarna is het verlies meer geleidelijk.
Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het nadelige effect van glucocorticoïden reversibel
en dat bij patiënten die kortdurend behandeld zijn met glucocorticoïden (korter dan 3
maanden) het herstel in de 3 tot 6 maanden daarna op het effect qua botmassa weer
volledig is en dat in de grote CPRD studie het toegenomen fractuurrisico na gebruik van
glucocorticoïden weer normaliseert binnen 1 jaar na het stoppen van de behandeling.
Om deze reden wordt in de richtlijn geadviseerd bij glucocorticoïd gebruik te overwegen
direct te starten met botbeschermende medicatie in combinatie met calcium en vitamine
(gaan) worden.
De positieve effecten van anti-osteoporose medicatie worden bereikt in de eerste
maanden na starten met behandeling op niveau van verbetering van bot mineraal
dichtheid. Fractuur reductie kan verwacht worden vanaf 6 maanden behandeling (met name wervervelfractuur reductie), voor reductie van niet wervelfracturen is het algemeen
minimaal 18 a 24 maanden behandeling noodzakelijk.
Vraag 7.
In het algemeen wordt gesteld dat doseringen van Prednison van 7.5 mg per dag of
meer glucocorticoïd geïnduceerde osteoporose veroorzaken en een verhoogd risico op
fracturen geven. Goede prospectieve data met betrekking tot een veilige afkapwaarde
voor Prednisolon gebruik zijn er niet, derhalve kan men aannemen dat langdurig gebruik van lagere doseringen (kleiner dan 7.5 mg Prednisolon equivalent) ook een risico vormt voor het ontstaan van glucocorticoïd geïnduceerde osteoporose echter dit
is niet expliciet in de literatuur als zodanig bewezen.
Vraag 8.
Volgens de in Nederland meest gebruikte richtlijn (van de NVR, 2004) wordt voor het
beantwoorden van vraag 8 onderscheid gemaakt in een 4-tal patiëntgroepen:
(…)
De vraag of dit bij betrokken is gebeurd kan met een duidelijk nee beantwoord worden.
Alhoewel uit de mij ter hand gestelde stukken niet exact te herleiden is welke
doseringen glucocorticoïden gedurende welke periode gebruikt zijn (het is niet exact te
herleiden hoelang precies welke dosering intraveneus en later oraal, al dan niet in
afbouwschema’s is toegediend). Desondanks kan geconcludeerd worden dat in de loop
van 2010 en ook 2011 sprake was van een herhaalde intraveneuze glucocorticoïd
toedieningen (in 2010 50 dagen klinisch) in combinatie met (vaak ook door de huisarts
voorgeschreven) orale stootkuren en in 2010 300 giften van 5 mg Prednison per os. Dit
alles optellende betekent dat patiënt qua glucocorticoïd doseringen in 2010 in de hoog
risicogroep van het stroomdiagram valt (> 15 mg prednisolonequivalent gedurende drie maanden of langer) en dus toen al behandeld had moeten worden met anti-osteoporose therapie in combinatie met calcium en vitamine D suppletie. Dit geldt overigens ook
voor het jaar 2011. Een DEXA meting zou in deze context niet eens nodig zijn geweest om tot een behandelbesluit te komen, immers ook wanneer geen sprake zou zijn van ostereoporose zou bij deze glucocorticoïddosering een behandeling gestart moeten worden (alhoewel in de praktijk vaak toch een DEXA meting wordt gedaan om een uitgangssituatie te hebben.)
Het is opmerkelijk dat in het medisch dossier niet terug te vinden is dat anti-osteoporose
Behandeling of een DEXA onderzoek overwogen is. Ook de vitamine D status kreeg geen aandacht, terwijl bekend is dat glucocorticoïd doseringen de calcium absorptie
doen afnemen en vitamine D deficiëntie frequent voorkomt bij patiënten met COPD.
Niet alleen in het kader van het skelet maar ook in het kader van mobiliteit en
spierfunctie is calcium en zeker vitamine D suppletie op zijn minst gewenst, al vanaf
2010.
Vraag 9.
Zoals bij de beantwoording van vraag 8 geschetst, kan de behandeling met een
bisfosfonaat in combinatie met calcium en vitamine D afhankelijk zijn van de BMD
meting. Zoals uit het stroomschema blijkt wordt dit bij glucocorticoïd gebruik bepaald
door de duur en de hoogte van de glucocorticoïd dosering.
Het is inderdaad noodzakelijk om naast een bisfosfonaat (of een ander specifiek anti-
osteoporose middel) ook zorg te dragen voor adequate calcium en vitamine D suppletie,
zeker in het kader van glucocorticoïd gebruik waarbij de calcium absorptie verlaagd is
en dit dus nog een additioneel nadelig effect op het skelet heeft.
Medio 2010 had, volgens de toen vigerende professionele standaard gestart moeten
worden met vitamine suppietie 800 IE per dag, calcium suppletie 1 x 1000 mg per dag in combinatie met een oraal of intraveneus bisfosfonaat omdat de toegediende dosering
glucocorticoïden hoger was dan 15 mg per dag gedurende een periode langer dan 3
maanden.
Vraag 10.
Ik verwijs hierbij naar het antwoord bij vraag 6.
Vraag 11.
Ja deze factoren zijn van belang, zoals bij iedere afweging van het risicoprofiel voor het
optreden van fracturen. Echter de aanwezigheid van COPD en de frequente en hoge
doseringen glucocorticoïden in de loop vanaf 2010 zijn hierbij echter van doorslaggevende betekenis. Daar waar patiënten roken, ondergewicht hebben, ouder of minder mobiel zijn wordt risico op fracturen nog verder verhoogd. De aanwezigheid van deze additionele risicofactoren is juist een reden voor een pro-actief beleid.
Vraag 12.
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 9 en 6. Volgens de in 2010 geldende
professionele standaard had op zijn minst een bo eraal dichtheid meting gedaan
moeten worden. Gedurende de tweede helft van 2010 ad gestart moeten worden met
calcium, vitamine D suppletie en anti-osteoporose medicatie. Het te verwachten anti
fractuur effect heb ik bij vraag 6 beschreven.
Vraag 13.
Alhoewel er slechts zeer beperkt prospectieve gegevens beschikbaar zijn om deze
vraag in detail te kunnen beantwoorden kan in het algemeen aangenomen worden dat
de fractuurreductie die met behandeling met anti-osteoporose medicatie in combinatie
met calcium en vitamine D suppletie bereikt kan worden bij COPD en glucocorticoïd
gebruik vergelijkbaar is met de bereikte risicoreductie in een situatie van osteoporose ‘7
zonder glucocorticoïd gebruik.
Het is daarbij van belang te realiseren dat het uitgangsrisico op fracturen, lees het
absolute fractuurrisico, bij dezelfde risicofactoren hoger is in geval van glucocorticoïd
gebruik dan zonder glucocorticoïd gebruik. Het beschreven effect van specifieke anti
osteoporose: risicoreductie van 50-70% voor het optreden van wervelinzakkingen is dus
in absolute zin groter in een patiëntengroep met een hoger absoluut uitgangsrisico.
In het geval van COPD in combinatie met glucocorticoïd gebruik is het risico op
fracturen dus hoger dan bij patiënten die (alleen) osteoporose hebben zonder
glucocorticoïd gebruik of onderliggende infiammatoire aandoening. Dit versterkt dus
alleen nog maar de indicatie voor calcium en vitamine D in combinatie met specifieke
anti-osteoporose medicatie.
7
Vraag l4a.
Ten aanzien van het advies voor calcium, vitamine D suppletie en specifieke anti
osteoporose medicatie bij glucocorticoïd gebruik bestaat in Nederland brede consensus,
die gebaseerd is op de NVR richtlijn afkomstig uit 2004.
Er is (internationaal) nog wel een discussiepunt over de afkapwaarde van de T-score bij
DXA meting waarop wel of niet gestart zou moeten worden met anti-osteoporose
medicatie en wanneer dus sprake is van een high of 1ow risk (zie stroomschema). Ik
verwijs hierbij naar een recent overzicht waarin de verschillende richtlijnen worden
toegelicht. De in Nederland gehanteerde richtlijn is conservatief ten aanzien van het
starten van medicatie: in de meeste internationale richtlijnen wordt de indicatie voor
medicamenteuze behandeling gesteld bij lagere doseringen glucocorticoïden dan> 15
mg gedurende > 3 maanden zoals in Nederland, namelijk al vanaf > 5 of > 7,5 mg per
dag gedurende > 3 maanden.
Vraag 14b.
Zie 1
4a.
Vraag 14c.
Mijn persoonlijke opvatting is dat bij glucocorticoïd gebruik > 7.5 mg Prednisolon
equivalent per dag gedurende > 3 maanden het risico op nadelige effecten voor o.a. het
skelet evident aanwezig zijn, waardoor het (wervel) fractuurrisico duidelijk verhoogd is
in deze patiëntengroep. Dit verhoogde risico wordt versterkt door het feit dat er een
onderliggende indicatie is voor chronisch glucocorticoïd gebruik, veelal een chronische
inflammatie zoals bij reumatische, COPD, maar ook andere patiëntgroepen. Ook bij
COPD patiënten die langdurig glucocorticoïd behandeling of frequente glucocorticoïd
stootkuur behandeling nodig hebben is sprake van een ernstige onderliggende
inflammatie, immers anders zou de glucocorticoïd dosering niet noodzakelijk zijn. Juist
in deze patiëntgroep is het absolute fractuurrisico hoger door de onderliggende co-
morbiditeit en dus des te meer een indicatie voor fractuurpreventie.
Naar mijn mening zullen ook andere deskundigen tot hetzelfde oordeel komen dat in
voorliggende casus in ieder geval in de loop van 2010 in eerste instantie een indicatie
aanwezig was een DEXA meting en later in dat jaar een indicatie bestond voor
behandeling met calcium, vitamine D en anti-osteoporose medicatie onafhankelijk van
de BMD (op basis van langdurig gebruik van hoge doseringen prednisolon).
Vraag 15.
Zoals in dit rapport aangegeven ben ik van mening dat in de loop van 2010 een situatie
ontstaan is waarbij er een duidelijk verhoogd risico was voor het optreden van fracturen,
meer specifiek voor een wervelfractuur in de context van een ernstig progressief
inflammatoir beeld bij COPD en chronisch glucocorticoïd gebruik in hoge doseringen.
Daar kan aan toegevoegd worden dat patiënt op dat moment ook toenemend immobiel
werd, eerder al vele jaren had gerookt en hoogstwaarschijnlijk ook sprake was van een
vitamine D deficiëntie (alhoewel dit laatste niet bewezen, want niet onderzocht is). Het
is juist het totaalplaatje dat de behandelend arts op het spoor zou moeten zetten van
adequate medicamenteuze skeletpreventie.
Het is op basis van de röntgenbeelden die ik bestudeerd heb duidelijk dat patiënt tot en
met 2010 geen wervelfracturen had en ik ben van mening dat het optreden van de / wervelinzakking in 2011, in de context van het geschetste ziektebeeld, dan ook als
causaal gezien moet worden. Immers bij patiënten die 7,5 mg of meer Prednisolon equivalent per dag gebruiken is het risico in het eerste jaar van de behandeling 50%
hoger dat een fractuur optreedt in vergelijking met personen die geen glucocortoïen
gebruiken (zie vraag 6), en het uitgangsrisico op wervelfracturen bij COFD patiënten is
ook zonder glucocorticoïd gebruik hoog en beduidend hoger dan bij gezonde / niet
COPD patiënten.
Het is in deze context niet reëel de andere risicoverhogende factoren individueel te
wegen (zoals in het verweerschrift 28 augustus 2015, pagina 16, item 64 wordt
gesuggereerd) en als het ware in mindering te brengen op het totale risicoprofiel
teneinde de bijdrage van alleen de glucocorticoïd behandeling te bepalen. Het gaat
immers juist om het totale risicoprofiel dat (door de behandelaar) in ogenschouw
genomen moet worden bij de inschatting van het risico van een individu. Naarmate de
leeftijd hoger, de SMI lager, er meer co-morbiditeiten zijn etc. neemt het risico
cumulatief toe. Deze totale afweging impliceert DEXA onderzoek en/of
medicamenteuze behandeling.
Bij het inschatten van het absolute fractuurrisico in voorliggende casus cq bij patiënten
met COPD (of een andere specifieke aandoening) volstaat het niet om het FRAX model
te hanteren, aangezien dit een model is dat op populatie niveau is ontwikkeld en
eigenlijk niet geschikt is voor het inschatten van het absolute fractuurrisico voor
specifieke patiëntgroepen of individuen. In het FRAX model wordt namelijk geen
rekening gehouden met bijvoorbeeld de hoogte en de duur van glucocorticoïd
doseringen dan wel het aantal en de ernst van co-morbidïteit(en). Het is in dit kader
meer opportuun om uit te gaan van de studies die specifiek in patiëntgroepen met
COPD zijn verricht (zie vraag 3 en 4). Op grond van studies bij stabiele ambulante
COPD patiënten (vraag 3 en 4), met daaraan toegevoegd de risicostijging door
chronisch glucocorticoïd gebruik (vraag 6) met daarin verdisconteerd een progressie
van Gold 2 naar Gold stadium 3 of 4 is het 3-jaars risico op het optreden van een
wervelfractuur in de voorliggend casus vanaf eind 2009, begin 2010 in te schatten op
40%, stijgend naar 60% in de 1oop van 2010 en 2011.
Adequate behandeling met Calcium, vitamine D en specifieke anti-osteoporose therapie
had in 2010 onafhankelijk van de uitkomst van een DEXA meting gestart moeten
worden omdat patiënt in die periode langer dan 3 maanden met een
prednisolonequivalent dosering> 15 mg per dag werd behandeld. Het is mijns inziens in
dit kader dan ook niet zozeer relevant dat in deze periode de diagnose botontkalking
niet gesteld cq gemist is (er is immers geen DEXA gemaakt), maar des te relevanter dat
niet gestart is met adequate medicamenteuze fractuurpreventie conform de destijds
vigerende richtlijnen.
Met het instellen van deze behandeling zou het risico op het risico op het optreden van
een wervelfractuur weliswaar niet volledig gereduceerd kunnen worden, maar het
absolute risico zou op basis van de gegevens uit interventie trials gereduceerd kunnen
worden met 50-70%.”