ECLI:NL:RBMNE:2016:7257

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
C/16/407492 / HL RK 16-2 2
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeval met vrachtwagen; beoordeling van overmacht en eigen schuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 december 2016 een beschikking gegeven in een deelgeschil tussen een verzoeker en twee verweersters, Achmea Schadeverzekeringen N.V. en Kooperativa Pojišťovna. De verzoeker, een vrachtwagenchauffeur uit Polen, heeft ernstig beenletsel opgelopen na een ongeval waarbij hij aan de vrachtwagen hing en deze in beweging kwam. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen vastgesteld dat de feiten omtrent de aansprakelijkheid nog onvoldoende waren om een definitieve uitspraak te doen. Na het horen van getuigen, waaronder een getuige die het ongeval heeft waargenomen, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de verzoeker bij het ongeval is overreden door de vrachtwagen. De verzekeraar, Kooperativa, heeft betoogd dat er sprake was van overmacht en dat de verzoeker als vervoerd persoon moet worden aangemerkt, maar de rechtbank heeft dit standpunt verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker door zijn gedrag, dat als roekeloos werd beschouwd, in overwegende mate zelf verantwoordelijk was voor het ongeval. De rechtbank heeft de aansprakelijkheid van Kooperativa vastgesteld op 20% van de schade, rekening houdend met de eigen schuld van de verzoeker. Tevens zijn de kosten van de procedure begroot en is Kooperativa veroordeeld tot betaling van een percentage van deze kosten. De rechtbank heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
Zittingsplaats Lelystad
zaaknummer / rekestnummer: C/16/407492 / HL RK 16-2
Beschikking van 20 december 2016
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] , Polen
verzoeker,
advocaat mr. J.D. Eerdmans te Lelystad,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en mede kantoorhoudend te Leeuwarden,
2. de vennootschap naar Slowaaks recht
KOOPERATIVA POJISTOVNA,
gevestigd te 81623 Bratislava, Slowakije
verweersters,
advocaat mr. M.T. Spronck te Apeldoorn.
Verzoeker zal hierna [verzoeker] worden genoemd en verweersters zullen gezamenlijk worden aangeduid als de verzekeraar en waar nodig afzonderlijk als Achmea en Kooperativa.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van 25 mei 2016
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 november 2016.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank heeft in de beschikking van 25 mei 2016 overwogen dat de voor de beslissing over de aansprakelijkheid van doorslaggevende betekenis zijnde feiten en omstandigheden op dat moment nog onvoldoende vast stonden. In het kader van de vaststelling van de toedracht stond met onvoldoende mate van zekerheid vast wat er is gebeurd in de periode die is gelegen tussen de val van [verzoeker] van de vrachtwagen tot het moment dat [getuige] naar [verzoeker] is toegelopen.
Voor de beoordeling van het beroep op overmacht was onvoldoende helderheid over de omstandigheden die tot het wegrijden van [A] hebben geleid, met name de dreiging die van de situatie en van [verzoeker] in het bijzonder is uitgegaan. Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank beide partijen in de gelegenheid gesteld om dhr. [getuige] (hierna [getuige] ) op te roepen als getuige omdat, naar het oordeel van de rechtbank, nadere vragen aan deze getuige en zijn antwoorden op die vragen voldoende opheldering zouden kunnen geven om alsnog tot een beslissing over de aansprakelijkheid te kunnen komen.
2.2.
Over het ongeval zelf heeft [getuige] het volgende verklaard.
“Op enig moment, (dat kan ik niet zo scherp terughalen maar ik meende dat hij op de treeplank stond) trok de vrachtwagen pittig op en reed weg. Ik zag de persoon vallen en de vrachtwagen reed door. Ik ben blijven kijken of de persoon opstond. Hij stond niet op en ik ben toen uit de auto gestapt en naar hem toegelopen.”
“Er zijn in de tijd tussen de val en het moment dat ik bij de persoon kwam geen andere vrachtwagens langsgekomen.”
“Volgens mij is het 100% zeker dat deze vrachtwagen dit letsel heeft veroorzaakt. Er is geen andere vrachtwagen voorbij gekomen. Er is een continuïteit tussen de val van de persoon en het moment dat ik bij hem was. Al die tijd kon ik de plek zien waar hij lag. Ik kon hem niet zelf zien, maar ik had hem gezien als hij zou zijn opgestaan.”
Uit de verklaring van [getuige] volgt dat hij er 100% zeker van is dat het letsel door de vrachtwagen van [A] is veroorzaakt. [getuige] heeft [verzoeker] zien vallen, hij heeft geen andere vrachtwagen zien passeren en hij heeft de plek waar [verzoeker] lag steeds kunnen zien. Hij had vrij zicht. [getuige] kon vanuit zijn positie [verzoeker] niet zien liggen, maar zou hem wel hebben gezien als [verzoeker] was opgestaan. [getuige] is blijven kijken of [verzoeker] zelf op kon staan, wat niet gebeurde. Vervolgens is [getuige] naar [verzoeker] toe gelopen. Op basis van de verklaringen van [getuige] in samenhang bezien met de al bekende informatie, is voor de rechtbank met betrekking tot het ongeval komen vast te staan dat [verzoeker] bij het vallen van de rijdende vrachtwagen is overreden door de vrachtwagen en daarbij ernstig beenletsel heeft op gelopen. Een alternatieve oorzaak voor het letsel van [verzoeker] is naar het oordeel van de rechtbank uit te sluiten. De verzekeraar heeft overigens ook geen mogelijke alternatieve oorzaak aangegeven, zij heeft enkel, in algemene bewoordingen, gewezen op de mogelijkheid van een alternatieve oorzaak.
2.3.
De verzekeraar heeft zich op het standpunt gesteld dat art. 185 WVW niet van toepassing is, dat er sprake is van overmacht aan de zijde van [A] , dat er geen aansprakelijkheid van [A] is op grond van art. 6:162 BW jo art. 5 WVW en tot slot dat er sprake is van eigen schuld van [verzoeker] als bedoeld in art. 6:101 BW en dat het percentage eigen schuld van [verzoeker] op 100% moet worden bepaald.
Toepasselijkheid van art. 185 WVW
2.4.
Art. 185 WVW bepaalt dat indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan een niet door dat motorrijtuig vervoerd persoon, de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
2.5.
Door de verzekeraar is betoogd dat in dit geval art. 185 WVW toepassing mist omdat [verzoeker] moet worden beschouwd als een door het motorrijtuig vervoerd persoon, aangezien [verzoeker] aan de vrachtwagen hing tot het moment van het ongeval. Volgens de verzekeraar moet het begrip ‘vervoerd worden’ in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 ruim worden uitgelegd.
2.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de situatie zich voordoet dat iemand als niet meer door het motorrijtuig vervoerd dient te worden aangemerkt is niet de bedoeling van het slachtoffer beslissend, maar dient te worden onderzocht in welke positie het slachtoffer ten tijde van het ongeval verkeerde, zulks naar objectieve maatstaven bezien vanuit het perspectief van andere verkeersdeelnemers. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de strekking van art. 185 WVW is om kwetsbare deelnemers in het verkeer te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer en dat daarmee niet strookt een ruime uitleg te geven van het begrip ‘vervoerd worden’.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van het ‘vervoerd worden’ van [verzoeker] door de vrachtwagen in de zin van art. 185 WVW. In het ‘vervoerd worden’ zit blijkens de jurisprudentie op dit gebied een element van vrijwilligheid, een bedoeling van de persoon om met het voertuig van A naar B vervoerd te worden, terwijl deze bedoeling ook als zodanig kenbaar is voor derden. Voor iedereen is duidelijk dat de bewuste persoon vervoerd wordt door het motorrijtuig. Daarvan is geen sprake als de persoon wordt meegesleurd door het motorrijtuig. In dit geval is van die laatste situatie eerder sprake. [verzoeker] belaagde de op dat moment geparkeerde vrachtwagen en hing om die reden (ook als zodanig kenbaar voor derden) aan de geparkeerde vrachtwagen. Op het moment van wegrijden van de vrachtwagen hing [verzoeker] aan de vrachtwagen, maar ook voor overige verkeerdeelnemers was duidelijk dat dit aan de vrachtwagen hangen niet de bedoeling in zich hield om ‘vervoerd te worden’. Art. 185 WVW is daarom van toepassing.
Overmacht
2.8.
Door de verzekeraar is aangevoerd dat het wegrijden met de vrachtwagen door [A] is voortgekomen vanuit een situatie van overmacht. Door de dreiging die van [verzoeker] uitging kon [A] niet anders dan zich op deze wijze aan de situatie onttrekken, aldus de verzekeraar. Volgens de verzekeraar is [A] daarom rechtens geen enkel verwijt te maken.
2.9.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Er is slechts sprake van overmacht als de gemotoriseerde rechtens geen enkel verwijt valt te maken ten aanzien van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen. De rechtbank stelt voorop dat het heel goed voorstelbaar is dat [A] de situatie waarbij zijn vrachtwagen werd belaagd door [verzoeker] als zeer bedreigend heeft ervaren. [getuige] heeft daarover het volgende verklaard:
“Het was avond, het was donker. Ik ben op de parkeerplaats gaan staan en zag aan de overkant van het grasveld vrachtwagens staan en voor één van die vrachtwagens stond iemand te gesticuleren. Ik zag al snel dat daar dreiging van uitging. Het voelde aan als een situatie waarin degene die voor de vrachtwagen stond boos was. Dat bleek uit zijn gebaren, hij balde zijn vuisten. Hij stond voor de vrachtwagen, maar klom ook een paar keer op de treeplank. Hij bonsde op de ruiten. Hij was niet goed gecoördineerd. Het leek of hij schreeuwde, dat kon ik niet horen, maar dat leidde ik af uit zijn houding.”
“De persoon sloeg tijdens de ruzie rond de vrachtwagen enkel met zijn blote handen op de vrachtwagen, maar er ging zeer veel dreiging van uit.”
“Ik betrap mijzelf op een zekere partijdigheid. Ik bedoel daarmee dat ik ontzettend goed begrijp dat de chauffeur van de vrachtwagen zo snel mogelijk weg wilde en zich ernstig bedreigd voelde. Dat gevoel kwam voort uit wat ik zag.”
“Ik heb gezien dat de persoon op de bumper van de vrachtwagen klom, op de voorruit sloeg en aan de ruitenwissers trok.”
Daar staat tegenover dat [A] hoog in een vrachtwagen zat terwijl [verzoeker] enkel met zijn blote vuisten op de vrachtwagen sloeg. Hoe bedreigend dat op [A] ook mag zijn overgekomen, een reëel en acuut gevaar voor zijn persoonlijke veiligheid was er op dat moment objectief bezien niet. Daarentegen heeft [A] door met zijn vrachtwagen weg te rijden een voor [verzoeker] levensgevaarlijke situatie in het leven geroepen. [A] is beroepschauffeur. Verondersteld mag worden dat hij op de hoogte is van het potentiele gevaar dat juist een vrachtwagen vormt voor kwetsbare voetgangers. Uit de verklaring van [getuige] blijkt bovendien dat [A] op het moment van wegrijden wist of in ieder geval moest vermoeden dat [verzoeker] aan zijn vrachtwagen hing:
“Tot het moment van optrekken en zeker op het moment van optrekken was de persoon voor de chauffeur heel duidelijk dreigend en in mijn perceptie voor de chauffeur waarneembaar aanwezig.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de beslissing van [A] om zich aan de situatie te ontrekken door met zijn vrachtwagen weg te rijden aan hem rechtens te verwijten.
Eigen schuld
2.10.
Bovenstaande neemt niet weg dat [verzoeker] door zijn gedrag het hem overkomen ongeval in overwegende mate zelf heeft veroorzaakt en dat daarom sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] . De rechtbank is van oordeel dat de 50%-regel in dit geval buiten toepassing moet blijven omdat [verzoeker] door zijn gedrag een aan opzet grenzende roekeloosheid heeft vertoond. Door zijn eigen agressieve gedrag heeft [verzoeker] een situatie in het leven geroepen waarin [A] zich zodanig bedreigd heeft gevoeld dat hij zijn vrachtwagen heeft verplaatst. [verzoeker] is aan de vrachtwagen gaan hangen, daarbij het risico nemend onder de wielen van de vrachtwagen terecht te komen als de vrachtwagen in beweging zou komen. [verzoeker] is zelf vrachtwagenchauffeur en weet welk gevaar een vrachtwagen vormt voor het overige verkeer. Dat [verzoeker] op dat moment sterk onder invloed van alcohol was, doet aan het voorgaande niet af. Het in zulke grote hoeveelheden nuttigen van alcoholische dranken dat daardoor het denken en handelen in negatieve zin wordt beïnvloed moet aan [verzoeker] worden toegerekend.
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat de over en weer aan [A] en [verzoeker] toe te rekenen gedragingen tot het ongeval hebben bijgedragen in een verhouding van 10% respectievelijk 90%. Dit betekent dat Kooperativa, de verzekeraar van [A] , in beginsel is gehouden 10% van door [verzoeker] ten gevolge van het ongeval geleden schade te vergoeden. Voor het aannemen van een zelfstandige aansprakelijkheid van Achmea ziet de rechtbank geen rechtsgrond. Kooperativa is een buitenlandse verzekeraar en om die reden is Achmea, als regelend verzekeraar, bij deze zaak betrokken.
Achmea heeft zich in deze zaak steeds en ondubbelzinnig gepresenteerd als regelend verzekeraar en niet als de aan te spreken verzekeraar.
Billijkheidscorrectie
2.12.
Vervolgens rijst de vraag of op basis van alle omstandigheden van het geval het toepassen van een billijkheidscorrectie gerechtvaardigd is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Door het ongeval heeft [verzoeker] zwaar beenletsel opgelopen dat hem blijvend invalide maakt. Hij kan door het opgelopen letsel zijn beroep als vrachtwagenchauffeur niet meer uitoefenen. [verzoeker] was kostwinner voor zijn gezin. Hij heeft drie kinderen die nog volledig financieel afhankelijk zijn van hun ouders. De financiële impact van het ongeval voor het gezin van [verzoeker] is dan ook bijzonder groot. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat een billijkheidscorrectie van 10% gerechtvaardigd is. Dit houdt in dat Kooperativa voor 20% aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het hem op 28 mei 2011 overkomen ongeval heeft geleden.
2.13.
Op grond van het voorstaande is het verzoek van [verzoeker] jegens Kooperativa toewijsbaar in na te melden zin.
De kosten van het deelgeschil
2.14.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.15.
[verzoeker] maakt aanspraak op een bedrag van € 2.199,66 (inclusief BTW) in verband met het opstellen van het verzoek en daarnaast een bedrag van € 2.885,85 (exclusief BTW) als vergoeding voor de verdere kosten van het deelgeschil. De totale tijdsbesteding voor deze zaak komt volgens de raadsman van [verzoeker] neer op veertien uur (vijf plus negen).
2.16.
Kooperativa heeft geen verweer gevoerd tegen het door de raadsman van [verzoeker] gehanteerde uurtarief van € 245,-. Zij heeft wel bezwaar gemaakt tegen het aantal uren. Kooperativa meent dat voor deze zaak een tijdsbesteding van meer dan negen uur niet redelijk is.
2.17.
De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan beperkt en overzichtelijk deelgeschil, met als bijzonderheid dat de rechtbank in dit specifieke geval is overgegaan tot het horen van een getuige. Mede gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de door (de raadsman van) [verzoeker] opgegeven tijdsbesteding als redelijk valt te kwalificeren. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank worden begroot op veertien uren x € 245,- exclusief BTW en kantoorkosten, derhalve op € 4.399,32 inclusief BTW en kantoorkosten, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 288,-.
2.18.
Indien de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW evenredig met de mate van eigen schuld van de benadeelde wordt verminderd, geldt dit ook voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Kooperativa zal derhalve worden veroordeeld tot betaling van 20% van de begrote kosten, zijnde een bedrag van € 937,46.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat Kooperativa gehouden is om 20% van de door [verzoeker] ten gevolge van het hem op 28 mei 2011 overkomen ongeval geleden schade te vergoeden,
3.2.
begroot de kosten van deze procedure op € 4.687,32 en veroordeelt Kooperativa, tot betaling van een percentage van 20% van deze kosten, zijnde een bedrag van € 937,46,
3.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.