Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding
- de akte overleggen aanvullende producties tevens akte verandering van eis
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de akte houdende aanvullende productie 32 van de zijde van [gedaagde]
- de akte houdende aanvullende productie 33 van de zijde van [gedaagde]
- de akte houdende aanvullende producties 39 tot en met 42 van de zijde van de curator
- de akte houdende aanvullende producties 43 tot en met 49 van de zijde van de curator
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnotities.
2.De feiten
een licentie te verstrekken voor het gebruik van de Merken (…)”
Licentienemer zal zich er voor inzetten om een zo hoog mogelijke omzet te realiseren met de verkoop van de Producten, maar gedurende de eerste 5 (vijf) jaren van de overeenkomst tenminste een minimum Netto Omzet van
Het eerste jaar: € 4.000.000,-
Het tweede jaar: € 6.000.000,-
Het derde jaar; € 10.000.000,-
Het vierde jaar; € 14.000.000,-
Het vijfde jaar; € 20.000.000,-
Ter zake van deze licentie is Licentienemer aan Licentiegever gedurende de looptijd van deze overeenkomst over de met de verkoop van de Producten behaalde Netto Omzet een royalty verschuldigd van 5% (…).”
3.De vordering en de onderbouwing daarvan
4.De beoordeling
Juridisch kader
voorlopigekoopprijs overeengekomen van € 200.000,-, die op grond van het bepaalde in artikel 1.2. van de Overdrachtsovereenkomst naar boven kon worden bijgesteld als de exploitatie een succes zou worden. Door de bijzonder slechte marktomstandigheden bleek het echter geen succes. Die tegenvallende exploitatie heeft dus niet tot substantiële opbrengsten geleid en heeft - zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [gedaagde] - uiteindelijk ook bijgedragen aan het faillissement van [bedrijf 1] . Verder was het volgens [gedaagde] in 2009/2010 ondenkbaar dat er een koper was die een hoger bedrag voor de merkenrechten [merknaam] had willen betalen dan de voorlopige koopprijs van € 200.000,-. Een succesvolle exploitatie van de merkenrechten was namelijk zeker niet gegarandeerd. Als wel een substantieel hoger bedrag als voorlopige koopprijs zou zijn overeengekomen, dan was er thans in ieder geval reden geweest om de koopprijs naar beneden bij te stellen. De overdracht van de merkenrechten en de daarover gemaakte prijsafspraken waren dus “at arms length” en zijn niet als een belangrijke oorzaak van het faillissement te beschouwen, laat staan dat die overdracht als (kennelijk) onbehoorlijk bestuur is aan te merken.
- de e-mail van [B] van 19 augustus 2009 aan [bedrijf 7] en [bedrijf 6] waarin melding wordt gemaakt van het feit dat met het sluiten van een licentieovereenkomst tonnen, zo niet miljoenen verdiend zullen gaan worden door [bedrijf 5] (zie 2.3.)
- de uiteindelijk gesloten licentieovereenkomst van 30 oktober 2009 waarin inderdaad hele hoge (verwachte) omzetten worden beschreven (zie 2.6.)
- de e-mail van [gedaagde] van 14 april 2011 waarin hij heeft verklaard dat de merkenrechten op dat moment een contante nettowaarde hebben van € 15.359.213,- (zie 2.13.)
- het feit dat een aan [gedaagde] gelieerde vennootschap aan de curator in de faillissementen van [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. een bedrag van € 50.000,- heeft betaald voor de merkenrechten van “ [bedrijf 3] ” voor slechts een tweetal landen (Indonesië en Griekenland, zie 2.7.), terwijl de overdracht van de merkenrechten in de licentieovereenkomst dezelfde merkenrechten betreffen maar dan geldend in 30 landen en daarvoor slechts een bedrag van € 200.000,- is betaald
- de omstandigheid dat een partij die in 2016 de merkenrechten eventueel had willen kopen toen van [gedaagde] heeft gehoord dat die rechten veel meer waard zijn dan € 200.000,- à € 300.000,-.
“wij hebben geen inzage in het business plan van [bedrijf 3] om te kunnen beoordelen of de verwachte licentieopbrengsten een realistisch beeld tonen.”Verder vermeldt het adviesbureau in het begin van haar rapport dat
“de opdracht niet behelst het uitvoeren van een waardering van de Merkenrechten, maar beoogt een antwoord te geven op het vraagstuk of de transactiestructuur en de hoogte en onderbouwing van de koopsom aan te merken zijn als een ‘at arms length’ transactie.” Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van deze door [naam adviesbureau] geformuleerde uitgangspunten niet worden geconcludeerd dat de merkenrechten ten tijde van de overdracht in 2010 een waarde hadden van € 8.271.335,- (of het later door de curator genoemde bedrag van tenminste € 2.323.917,-). De merkenrechten zijn immers niet door het adviesbureau gewaardeerd. Dit betekent dat het adviesbureau ook niet heeft gekeken naar de waarde van de merkenrechten in relatie tot de bedrijfsactiviteiten die tot dan toe met gebruikmaking van die merkenrechten waren verricht, waaronder begrepen de bekendheid van die merken bij het publiek respectievelijk de reputatie van de onder die merken verkochte producten. Dat het adviesbureau bij gebrek aan bruikbare informatie en/of inzage in de (verdere) activiteiten van de [bedrijf 1] , een zodanige waardering niet heeft kunnen uitvoeren, zoals ook in het rapport wordt vermeld, maakt dit alles niet anders. In ieder geval is dit gebrek aan informatie geen rechtvaardiging voor het uitgangspunt dat daarom (uitsluitend) de in een e-mail van [gedaagde] opgenomen prognoses kunnen dienen om een (juiste) inschatting van de waarde van de merkenrechten te maken. Voor een juiste inschatting is immers nodig dat beoordeeld wordt of de genoemde (mogelijke) toekomstige licentieopbrengsten
ende winstprognose ten tijde van de berekening daarvan realistisch waren. Juist daarover stelt het adviesbureau dat zij dat niet heeft kunnen beoordelen. Dit leidt tot de conclusie dat het rapport van het adviesbureau geen steun biedt aan de stelling van de curator dat de merkenrechten ten minste € 2.323.917,- hebben bedragen.
“het gebruik van ex-post informatie niet dient te worden toegestaan bij het waarderen van een object”. De curator wordt hierin niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat het de curator is die aannemelijk dient te maken dat de waarde van de merkenrechten op 26 november 2010 tenminste € 2.323.917,- bedroeg en dat [gedaagde] onbehoorlijk zijn taken heeft vervuld door de merkenrechten voor een veel te lage prijs te verkopen. Bij de berekening van dat bedrag heeft de curator zich gebaseerd op prognoses die verre van realistisch waren. Daarom is het voor een juiste beoordeling van de stellingen en de daarop gebaseerde vorderingen van de curator gerechtvaardigd om ook andere omstandigheden te betrekken bij de beantwoording van de vraag of [bedrijf 5] op 26 november 2010 de merkenrechten inderdaad voor een (veel) te lage prijs van de hand heeft gedaan. Daarbij kunnen omstandigheden die na de datum van de overdracht hebben plaatsgevonden een rol spelen, zoals de daadwerkelijk gerealiseerde omzetten en licentieopbrengsten. Temeer, omdat [bedrijf 5] en [bedrijf 8] de waarde van de merkenrechten en de daarvoor te betalen koopprijs in 2010 ook afhankelijk hebben gesteld van toekomstige onzekere factoren, hetgeen hieronder nader zal worden gemotiveerd.
The Purchase Price has been determinded by both parties, is based on the most recent figures of [bedrijf 5] and is considered to be at arm’s length. In the event that it appears that the value of the Trademarks differs materially from the Purchase Price, Parties may re-determine the value of the trademarks and, to the extend required, may adjust the Purchase Price or alternatively transfer and assign the Trademarks back to [bedrijf 5] .[gedaagde] stelt dat uit deze afspraak volgt dat het bedrag van € 200.000,- slechts een
voorlopigekoopprijs betrof en dat als de (hernieuwde) explotatie van de [bedrijf 3] producten een succes zou worden, dat aanleiding zou zijn geweest om de verkoopprijs naar boven toe bij te stellen. Daarom was de voorlopige prijsafspraak wel degelijk “at arms lenght”, aldus [gedaagde] . De curator stelt hiertegenover dat dit slechts een doelredenering van [gedaagde] betreft en al daarom gepasseerd moet worden, ook omdat door de curator is aangetoond dat de “voorlopige koopprijs” geen recht doet aan de situatie in 2010. Anders dan de curator stelt, doet de door hem gestelde waarde van € 2.323.917,- geen recht aan de situatie in 2010, zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen. Verder ziet de rechtbank niet in waarom de stellingen van [gedaagde] in dit verband slechts als een doelredenering moeten worden bestempeld. Wat zou namelijk de situatie zijn geweest als met de hernieuwde explotaitie van het merk [merknaam] wel de omzetprognoses uit de e-mail van [gedaagde] zouden zijn gerealiseerd? Zou [bedrijf 5] in dat geval nog steeds maar recht hebben op een verkoopprijs van € 200.000,-? De rechtbank beantwoordt deze laatste vraag ontkennend. Uit artikel 1.2. van de overdrachtsovereenkomst volgt immers dat als zou blijken dat de merkenrechten een substantieel hogere waarde zouden hebben dan € 200.000,-, aanpassing van de koopprijs dan wel een terugoverdracht van de merkenrechten door [bedrijf 8] aan [bedrijf 5] in de rede lag. Bij een succesvolle (hernieuwde) exploitatie had [bedrijf 5] dus recht op een hoger verkoopbedrag (of op een teruglevering van de waardevol gebleken merkenrechten). In die situatie zou alsnog een tegenprestatie zijn verricht overeenkomstig de waarde van het verkochte actief. Met die verhoogde opbrengst had de door de curator gestelde dividenduitkering van [bedrijf 5] aan [bedrijf 1] kunnen plaatsvinden. En bij een terugoverdracht was [bedrijf 5] weer in het bezit gekomen van de waardevol gebleken merkenrechten. Met andere woorden: niet de overeengekomen voorlopige verkoopprijs van € 200.000,- heeft uiteindelijk tot het faillissement van [bedrijf 1] geleid, maar de hoge schuldenlast die al in 2009 was ontstaan in combinatie met de tegenvallende (hernieuwde) exploitatie van de [merknaam] -kleding.
“Echter, er van uitgaande dat de inkomsten van [bedrijf 8] B.V. enkel bestaan uit licentie inkomsten uit de Merkenrechten en dat de toename van de reserves van [bedrijf 8] B.V. met € 140.229,- binnen 14 maanden na de overname van de Merkenrechten heeft plaatsgevonden, kan een overnamesom van EUR 200.000 als (te) laag worden beschouwd.”Wat de koopprijs, althans de aanpassing daarvan, in dat geval had moeten bedragen, heeft [naam adviesbureau] niet berekend. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat [gedaagde] als (feitelijk) bestuurder van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 5] een aanpassing van de koopprijs had moeten vorderen. Daar komt bij dat als een aanpassing van de koopprijs in de rede had gelegen, onvoldoende gemotiveerd is onderbouwd dat deze aanpassing zodanig substantieel zou zijn geweest dat daardoor een faillissement van [bedrijf 1] had kunnen worden voorkomen. Het niet vorderen van die aanpassing kan daarom niet als een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf 1] worden beschouwd.
12.844,00(4,0 punten × tarief € 3.211,00)