ECLI:NL:RBMNE:2016:717

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
4640251 UE VERZ 15-585 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor wijziging van de wachtgeldregeling in het rechtspositiereglement van de NVZ Vereniging van Ziekenhuizen

In deze zaak verzoekt de NVZ Vereniging van Ziekenhuizen de kantonrechter om vervangende toestemming voor de wijziging van de wachtgeldregeling in het rechtspositiereglement. De NVZ, als branchevereniging voor ziekenhuizen, heeft een rechtspositiereglement dat is gebaseerd op de CAO Ziekenhuizen. De wijziging betreft de wachtgeldregeling voor werknemers die vóór 1 oktober 2007 in dienst zijn getreden. De ondernemingsraad heeft echter geweigerd in te stemmen met de voorgestelde wijziging, wat de NVZ ertoe heeft gebracht om de kantonrechter om vervangende toestemming te vragen. De kantonrechter oordeelt dat de NVZ niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat het rechtspositiereglement een ondernemingsovereenkomst is die niet eenzijdig kan worden gewijzigd zonder instemming van de ondernemingsraad. De kantonrechter stelt vast dat de NVZ en de ondernemingsraad in een onderhandelingspositie verkeren die vergelijkbaar is met die van een werkgever en een vakbond, en dat de mogelijkheid om een rechter om vervangende toestemming te vragen niet in het rechtspositiereglement is opgenomen. Hierdoor kan de kantonrechter niet ingaan op de inhoudelijke argumenten van de NVZ over de wijziging van de wachtgeldregeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4640251 UE VERZ 15-585 LH/1040
Beschikking van 12 februari 2016
inzake
de vereniging
NVZ Vereniging van Ziekenhuizen,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen NVZ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R.J.A. Dil,
tegen:
Ondernemingsraad NVZ Vereniging van Ziekenhuizen,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen de ondernemingsraad,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. R.A.A. Duk.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij verzoekschrift (met producties, genummerd 1 tot en met 5), ter griffie ontvangen op 30 november 2015, heeft NVZ verzocht om vervangende toestemming in de zin van artikel 27 lid 4 Wet op de ondernemingsraden (WOR).
1.2.
De ondernemingsraad heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 7 januari 2016 heeft de ondernemingsraad vervolgens de achtergrond van het geschil geschetst en een vijftal producties overgelegd. Bij brief van 15 januari 2016 heeft de ondernemingsraad vier nadere producties toegezonden.
1.3.
NVZ heeft harerzijds nog de producties, genummerd 6 en 7, in het geding gebracht.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Partijen hebben daar hun standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.5.
Daarna is uitspraak bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
NVZ is de branchevereniging voor algemene ziekenhuizen en categorale zorginstellingen. Zij is aan werkgeverszijde partij bij de achtereenvolgende versies van de CAO Ziekenhuizen. De ondernemingsraad is de ingevolge artikel 2 WOR voor de onderneming van NVZ ingestelde ondernemingsraad.
2.2.
NVZ valt zelf niet onder de werkingssfeer van enige CAO. Teneinde de rechtspositie van haar werknemers te regelen, is NVZ met de ondernemingsraad het
‘Rechtspositiereglement NVZ’(hierna: het rechtspositiereglement) overeengekomen, laatstelijk op 15 november 2011. In de preambule van dit rechtspositiereglement is onder meer bepaald:
‘Voor medewerkers in dienst van de NVZ vereniging van ziekenhuizen geldt een rechtspositiereglement dat gebaseerd is op de Cao Ziekenhuizen, zoals deze op enig moment geldt. Het rechtspositiereglement is een overeenkomst tussen de bestuurder en de ondernemingsraad. De Cao Ziekenhuizen vormt de basis van het rechtspositiereglement. In dit reglement is verder vastgelegd op welke onderdelen wordt afgeweken van de Cao en welke Cao-bepalingen niet gelden. (-) Bestuurder en ondernemingsraad behouden, gezien het eigen karakter van de NVZ, daarbij het recht om ten tijde van het van kracht worden van een nieuwe cao te onderhandelen over - in ieder geval gelijkwaardige - afwijkingen of aanvullingen met het oog op hun respectievelijke verantwoordelijkheden. Bij iedere wijziging van de Cao Ziekenhuizen zal de bestuurder met de ondernemingsraad in overleg treden om na te gaan op welke wijze het reglement aanpassing behoeft. Wijzigingen van het Rechtspositiereglement NVZ komen alleen met instemming van de ondernemingsraad tot stand.’Ten tijde van de totstandkoming van de recentste versie van het rechtspositiereglement in november 2011 was de CAO Ziekenhuizen 2011-2014 van kracht.
2.3.
In artikel 4 van het rechtspositiereglement 2011 is omtrent functiewaardering en salariëring van het personeel van NVZ onder meer bepaald:
‘Voor de medewerkers geldt een functiewaarderings- en beloningsmethodiek als onderdeel van dit reglement, zoals opgenomen in de bijlage 1. De salarissen en salarisschalen zullen worden aangepast aan de afgesproken Cao verhogingen in enig jaar, i.c. de aanpassing van de inpassingstabel.’
2.4.
In artikel 10 van het rechtspositiereglement 2011 is de volgende wachtgeldregeling opgenomen:
‘Voor medewerkers die op of ná 1 oktober 2007 in dienst zijn getreden van de NVZ gelden de wachtgeldbepalingen uit Hoofdstuk 14 van de Cao. Voor medewerkers die vóór 1 oktober 2007 in dienst zijn getreden van de NVZ gelden in afwijking van wachtgeldbepalingen uit hoofdstuk 14 van de Cao andere termijnen. Het wachtgeld wordt toegekend gedurende drie maanden, vermeerderd met een aantal maanden volgende onderstaande tabel, zodat de maximale periode waarover wachtgeld wordt toegekend in totaal 63 maanden bedraagt.’Uit bedoelde tabel volgt dat per dienstjaar de duur van de wachtgelduitkering met tenminste drie maanden toeneemt.
2.5.
Artikel 19 lid 1 van het rechtspositiereglement 2011 bepaalt:
‘Het rechtspositiereglement NVZ dient te worden beschouwd als een ondernemingsovereenkomst in de zin van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR). Bepalingen in deze overeenkomst kunnen gewijzigd worden in overleg tussen bestuurder en ondernemingsraad.’
2.6.
Met ingang van 1 maart 2014 is de CAO Ziekenhuizen 2014-2016 in werking getreden. Deze CAO geldt tot en met 31 december 2016. De nieuwe CAO voorziet in salarisverhogingen en eenmalige uitkeringen. In de CAO is de wachtgeldregeling (tot dan toe opgenomen in hoofdstuk 14) komen te vervallen. In plaats daarvan kent hoofdstuk 13 een zogenoemde activeringsregeling voor boventallig verklaarde en ontslagen werknemers, onder meer bestaande uit een regeling omtrent de aanvulling op een WW-uitkering. De duur van deze aanvulling bedraagt drie maanden, te vermeerderen met één maand voor elk vol dienstjaar dat de werknemer langer dan drie jaar in dienst is geweest, met een maximum van 38 maanden. In de CAO Ziekenhuizen 2014-2016 is voorts een inconveniëntenregeling opgenomen, die de werknemers met onregelmatige diensten met ingang van 1 januari 2015 recht geeft op een onregelmatigheidstoeslag (ORT).
2.7.
NVZ en de ondernemingsraad hebben naar aanleiding hiervan vanaf medio 2015 met elkaar gesproken over aanpassing van het rechtspositiereglement. Het overleg heeft zich toegespitst op drie onderwerpen, te weten: a. de wijziging van de wachtgeldregeling voor werknemers die vóór 1 oktober 2007 in dienst van NVZ zijn getreden, b. de indexering van de lonen en de eenmalige uitkeringen, en c. hetgeen partijen de
‘doorvertaling van de overige loonruimte’hebben genoemd.
2.8.
Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de wijziging van het rechtspositiereglement. De ondernemingsraad heeft met de voorgestelde versobering van de wachtgeldregeling (voor werknemers die vóór 1 oktober 2007 in dienst van NVZ zijn getreden) niet willen instemmen, indien NVZ daartegenover niet bereid zou zijn om de volledige materiële loonruimte, die is gemoeid met de wijzigingen in de CAO Ziekenhuizen 2014-2016, voor haar eigen personeel door te vertalen in het rechtspositiereglement. NVZ was met name niet bereid om de loonruimte, die verband houdt met de ORT-regeling in de nieuwe CAO Ziekenhuizen, door te vertalen, omdat er in haar onderneming niet in onregelmatige diensten wordt gewerkt. Partijen verschillen van mening over de uitleg van het bepaalde in de preambule van het rechtspositiereglement, dat wijzigingen ervan
‘gelijkwaardig’dienen te zijn aan de CAO-wijzigingen.
2.9.
NVZ heeft, ofschoon geen overeenstemming kon worden bereikt, besloten om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 de salarisverhoging, zoals die in de CAO Ziekenhuizen 2014-2016 is overeengekomen, aan haar werknemers uit te betalen.

3.Het verzoek

3.1.
NVZ verzoekt de kantonrechter op grond van artikel 27 lid 4 WOR om ‘vervangende instemming’ om artikel 10 van het rechtspositiereglement 2011 opnieuw vast te stellen - kort gezegd - in die zin dat ook voor de werknemers die vóór 1 oktober 2007 bij haar in dienst zijn getreden de maximale duur van de aanvulling op een WW-uitkering 38 maanden bedraagt.
3.2.
NVZ legt aan haar verzoek ten grondslag dat met de inwerkingtreding van de CAO Ziekenhuizen 2014-2016 per 1 maart 2014 het rechtspositiereglement 2011 zijn gelding heeft verloren. Ingevolge de preambule van het rechtspositiereglement behoeft NVZ bij een hernieuwde vaststelling van de wachtgeldregeling, die tot dan toe in artikel 10 van het rechtspositiereglement 2011 was opgenomen, de instemming van de ondernemingsraad. NVZ heeft de ondernemingsraad verzocht ermee in te stemmen dat de wachtgeldregeling voor werknemers die vóór 1 oktober 2007 bij haar in dienst zijn getreden, wordt versoberd, in die zin dat (ook voor hen) geldt dat de aanvulling op een WW-uitkering maximaal 38 maanden duurt. Nu de ondernemingsraad deze instemming niet heeft willen geven, verzoekt NVZ de kantonrechter om vervangende toestemming. Zij beroept zich erop dat de beslissing van de ondernemingsraad om instemming te onthouden onredelijk is. De wachtgeldregeling voor de werknemers die vóór 1 oktober 2007 bij NVZ in dienst zijn getreden is - zeker in combinatie met een extreem lange opzegtermijn - exorbitant. Dat heeft de ondernemingsraad niet betwist. NVZ kan het zich als brancheorganisatie niet veroorloven om enerzijds in de onderhandelingen die hebben geleid tot de nieuwe CAO Ziekenhuizen aan te dringen op een versobering van de wachtgeldregeling en anderzijds voor (een deel van) haar eigen personeel een veel royalere regeling in stand te houden.

4.Het verweer

4.1.
De ondernemingsraad stelt zich op het standpunt dat NVZ in haar verzoek niet-ontvankelijk is, omdat het in dit geding niet gaat om een voorgenomen (eenzijdig) besluit van NVZ in de zin van artikel 27 lid 1 WOR, noch om een wijziging van een schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 32 lid 2 WOR, waarbij aan de ondernemingsraad meer bevoegdheden dan de in de WOR genoemde zijn toegekend. Indien de ondernemer de mogelijkheid zou hebben om met toestemming van de kantonrechter een verlangde wijziging van het rechtspositiereglement door te voeren, zou tussen partijen een onevenwichtigheid ontstaan, omdat voor de ondernemingsraad die weg niet open staat in het geval NVZ niet voelt voor een door de raad voorgestelde wijziging van het rechtspositiereglement.
4.2.
Ten gronde verzet de ondernemingsraad zich tegen verlening van de verzochte vervangende toestemming, omdat de beslissing van de raad om niet in te stemmen met de voorgestelde wijziging van de wachtgeldregeling niet onredelijk is. De ondernemingsraad ontkent niet dat de geldende wachtgeldregeling voor de werknemers die vóór 1 oktober 2007 bij NVZ in dienst zijn getreden - zeker in combinatie met de geldende opzegtermijn - royaal is, maar de wijziging van de CAO Ziekenhuizen levert niet zonder meer een rechtvaardiging op voor de voorgestelde versobering. De raad wil daarmee niet instemmen, zonder dat met NVZ overeenstemming is bereikt over de verdere doorvertaling van de nieuwe CAO.

5.De beoordeling

5.1.
In dit geding verzoekt NVZ ‘vervangende instemming’ van de kantonrechter om artikel 10 van het rechtspositiereglement 2011 - opnieuw - vast te stellen. Het geschil heeft betrekking op de werknemers die vóór 1 oktober 2007 bij NVZ in dienst zijn getreden. Partijen zijn het erover eens dat voor de overige werknemers de activeringsregeling geldt die thans is opgenomen in hoofdstuk 13 van de CAO Ziekenhuizen 2014-2016.
5.2.
NVZ stelt zich op het standpunt dat het rechtspositiereglement 2011 met de inwerkingtreding van de CAO Ziekenhuizen 2014-2016 per 1 maart 2014 is geëindigd, omdat de geldingsduur van dat reglement beperkt was tot die van de CAO Ziekenhuizen 2011-2014 (die tot 1 maart 2014 heeft gegolden). De kantonrechter volgt NVZ in dit standpunt niet. Het rechtspositiereglement 2011 kent geen bepaling omtrent de duur van het reglement. De preambule van het rechtspositiereglement 2011 verwijst naar de
‘Cao Ziekenhuizen, zoals deze op enig moment geldt.’Voorts is in deze preambule bepaald dat NVZ bij het van kracht worden van een nieuwe CAO met de ondernemingsraad in overleg treedt
‘om na te gaan op welke wijze het reglement aanpassing behoeft.’Hieruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat het rechtspositiereglement door partijen voor
onbepaalde tijd is aangegaan, niet gekoppeld is aan een bepaalde versie van de CAO Ziekenhuizen, en in die zin ‘dynamisch’ van karakter is. Daaraan doet niet af dat in artikel 1 van het reglement is verwezen naar de CAO Ziekenhuizen 2011-2014. Uitgangspunt van het reglement, en jarenlange praktijk, is dat partijen met elkaar overleggen over wijziging van het rechtspositiereglement zodra een nieuwe CAO Ziekenhuizen is afgesloten. Niet gesteld of gebleken is dat NVZ de overeenkomst met de ondernemingsraad heeft opgezegd.
In het licht hiervan verstaat de kantonrechter het verzoek van NVZ tot vervangende toestemming aldus, dat het ziet op de wijziging van het vigerende artikel 10 van het rechtspositiereglement 2011, níet op hernieuwde vaststelling van een wachtgeldregeling voor de werknemers die vóór 1 oktober 2007 bij haar in dienst zijn getreden.
5.3.
De ondernemingsraad heeft zich er allereerst op beroepen dat NVZ in haar verzoek niet-ontvankelijk is, omdat het in het geschil van partijen niet gaat om een eenzijdig besluit van NVZ tot vaststelling, wijziging of intrekking van een van de in artikel 27 lid 1 WOR opgesomde regelingen. Inderdaad regelt artikel 27 WOR het instemmingsrecht van de ondernemingsraad in het geval de ondernemer - eenzijdig - het voornemen opvat om een regeling, als bedoeld onder a tot en met l van de opsomming in het eerste lid, vast te stellen, te wijzigen of in te trekken. Zoals hiervoor is overwogen, geldt tussen partijen ook op en na 1 maart 2014 nog altijd het rechtspositiereglement 2011, en - daarmee - de daarvan onderdeel uitmakende wachtgeldregeling. NVZ verzoekt in dit geding niet om vervangende toestemming voor haar eenzijdige besluit tot wijziging van een van de regelingen van artikel 27 lid 1 WOR, maar om vervangende toestemming voor de verlangde wijziging van het met de ondernemingsraad overeengekomen rechtspositiereglement 2011. De enkele omstandigheid dat de voorgestelde wijziging van de wachtgeldregeling materieel mogelijk als een regeling op het gebied van het ontslagbeleid kan worden beschouwd, zijnde een van de regelingen uit de opsomming van het eerste lid van artikel 27 WOR, brengt in deze formele status van het rechtspositiereglement geen verandering.
5.4.
NVZ heeft er ter zitting nog op gewezen dat de ondernemingsraad er bij brief van zijn voorzitter van 26 november 2015 ook zelf van uit is gegaan dat het bij de door NVZ van de raad gevraagde instemming gaat om de instemming als bedoeld in artikel 27 lid 1 WOR. De kantonrechter volgt NVZ hierin niet. De brief vormt een reactie op het concept verzoekschrift in de zin van artikel 27 lid 4 WOR dat NVZ bij de kantonrechter wilde indienen. Weliswaar heeft de voorzitter in de brief uiteengezet waarom de ondernemingsraad meent dat aan NVZ geen vervangende toestemming dient te worden verleend, doch daaruit kan niet worden opgemaakt dat de raad op dat moment het verweer, dat de rechtsgang van artikel 27 lid 4 WOR voor NVZ niet openstaat, heeft prijsgegeven. Het stond de ondernemingsraad vrij in dit geding - alsnog - aan te voeren dat van een voorgenomen besluit in de zin van artikel 27 lid 1 WOR geen sprake is.
5.5.
NVZ heeft verder betoogd dat het rechtspositiereglement 2011, gezien artikel 19 ervan, als een ondernemingsovereenkomst in de zin van artikel 32 lid 2 WOR dient te worden aangemerkt, en dat daarom ingevolge het vierde lid van dat artikel de kantonrechter toch om vervangende toestemming als bedoeld in artikel 27 lid 4 WOR kan worden gevraagd. Ook dit betoog faalt. Artikel 32 lid 2 WOR geeft - voor zover hier van belang - aan ondernemer en ondernemingsraad de mogelijkheid om schriftelijk overeen te komen dat aan de ondernemingsraad meer bevoegdheden toekomen dan de in de WOR genoemde. In die situatie rees in de praktijk de vraag of het beroepsrecht van artikel 26 WOR van
toepassing is als de ondernemingsraad - gebruik makend van een hem toegekend bovenwettelijk adviesrecht - adviseerde om een voorgenomen besluit niet te nemen, en of
aan de kantonrechter om vervangende toestemming kon worden gevraagd als een bovenwettelijk instemmingsrecht was toegekend en de ondernemingsraad zijn instemming aan een voorgenomen besluit onthield. Met het vierde lid van artikel 32 WOR heeft de wetgever beoogd deze onduidelijkheid weg te nemen, door te bepalen dat in die situaties voor de ondernemingsraad de beroepsmogelijkheid van artikel 26 WOR respectievelijk voor de ondernemer de rechtsgang van artikel 27 lid 4 WOR open staat.
5.6.
In dit geding is, anders dan NVZ meent, niet de situatie aan de orde dat in het rechtspositiereglement 2011 aan de ondernemingsraad een bovenwettelijk instemmingsrecht is verleend voor het geval NVZ voornemens is eenzijdig de rechtspositie van haar personeel vast te stellen of te wijzigen. NVZ heeft er daarentegen voor gekozen om gezamenlijk met de ondernemingsraad periodiek de arbeidsvoorwaarden van haar personeel te bepalen. In artikel 19 van het rechtspositiereglement 2011, en in de preambule bij dat reglement, is in overeenstemming hiermee tot uitdrukking gebracht dat wijziging van het rechtspositiereglement de instemming van de ondernemingsraad behoeft. Hierdoor zijn NVZ en de ondernemingsraad jegens elkaar in een positie komen te staan die gelijkenis vertoont met die waarin een werkgever(sorganisatie) en een vakbond verkeren bij de onderhandeling over een CAO. Dat is een wezenlijk andere verhouding dan die welke onder de vigeur van de WOR bestaat tussen ondernemer en ondernemingsraad. Waar daar - in het belang van het goed functioneren van de onderneming in al haar doelstellingen - de gerechtvaardigde behoefte, en de wettelijke mogelijkheid, bestaat om een voorgenomen besluit van de ondernemer inzake het sociale beleid aan de (kanton)rechter ter beslechting voor te leggen, ontbreekt deze mogelijkheid in de verhouding tussen (quasi) CAO-partijen. Partijen hebben daarbij uiteraard de mogelijkheid om met elkaar overeen te komen dat een derde, bijvoorbeeld een rechter, kan wordt gevraagd om vervangende toestemming te geven voor een wijziging van het rechtspositiereglement ingeval ondernemer en ondernemingsraad geen overeenstemming bereiken, maar dat hebben NVZ en de ondernemingsraad in het rechtspositiereglement 2011 niet gedaan. Dat reglement voorziet wél in een interpretatiecommissie, aan welke uitleggeschillen kunnen worden voorgelegd, maar niet in een rechtsgang als die van artikel 27 lid 4 WOR. Voor de kantonrechter is daarom in een geding als het onderhavige geen rol weggelegd.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het niet-ontvankelijkheidsverweer van de ondernemingsraad slaagt. Daarop stuit reeds het verzoek van NVZ af. De kantonrechter komt daarom niet toe aan een beoordeling van de door partijen over en weer ingenomen standpunten omtrent de ‘doorvertaling’ van de met de CAO-wijzigingen gemoeide ‘loonruimte’ en - daarmee - over de uitleg van het begrip ‘gelijkwaardig’ in de preambule bij het rechtspositiereglement 2011.
5.8.
Gezien de onderlinge verhouding van partijen is in dit geding voor een proceskostenveroordeling geen plaats.

6.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart NVZ in haar verzoek niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2016.