ECLI:NL:RBMNE:2016:7036

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
16/659257-16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot de Opiumwet

In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1973 in Suriname, had in totaal € 30.400,- aan wederrechtelijk voordeel verkregen door het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De vordering van het Openbaar Ministerie was oorspronkelijk vastgesteld op € 184.090,16, maar werd tijdens de zitting gewijzigd naar het bedrag van € 30.400,-, hetgeen de rechtbank heeft gevolgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde geen kosten had in verband met de hennepkwekerij en dat hij een nieuwe baan had, waardoor hij in staat was het bedrag te betalen. De verdediging had verzocht om matiging van de vordering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/659257-16 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 28 oktober 2016
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [1973] te distrikt [geboortedistrikt] (Suriname),
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [postcode] te [woonplaats] .
hierna te noemen: veroordeelde.
Raadsman: mr. Z. Nahar, advocaat te Amsterdam.

1.De procedure

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 14 oktober 2016.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering ten bedrage van € 184.090,16 van 21 september 2016, en die op de terechtzitting door de officier van justitie is gewijzigd tot een bedrag van € 30.400,-.
- het strafdossier onder parketnummer 16/659257-16, waaruit blijkt dat verdachte op 28 oktober 2016 door de meervoudige kamer van deze rechtbank is veroordeeld ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal van verhoor verdachte van 15 november 2013, pagina’s 63 - 67 van het proces-verbaal nummer PL1400-2013048374;
- het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 12 februari 2015, pagina’s 25 – 38 van het proces-verbaal nummer PL1400-2013048374;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 oktober 2016;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. Z. Nahar.

2.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

2.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft de vordering van 21 september 2016 strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gewijzigd tot een bedrag van € 30.400,-. De officier van justitie volgt hiermee de verklaring van veroordeelde over zijn wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de gewijzigde vordering strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen gelet op de draagkracht van veroordeelde en de overschrijding van de redelijke termijn.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Dat veroordeelde het bewezenverklaarde heeft begaan, blijkt uit het door de meervoudige kamer van deze rechtbank gewezen vonnis in de hoofdzaak van 28 oktober 2016 en uit de in dat vonnis opgenomen bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat veroordeelde zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Veroordeelde heeft verklaard dat zijn mededaders twaalf keer zijn huur van € 1.550,- per maand hebben betaald. Bovendien zijn er in totaal vier oogsten geweest en kreeg hij
€ 2.500,- per oogst. Ook heeft hij ongeveer vier keer € 450,- euro verdiend door wat toppen af te knippen en deze te verkopen dan wel mensen hiermee af te betalen. De verdachte heeft ook niet aangevoerd dat hij kosten moest betalen in relatie tot de hennepkwekerij.
De rechtbank volgt de verklaring van veroordeelde in deze en gaat derhalve uit van onderstaand wederrechtelijk verkregen voordeel:
Huur: 12 x € 1.550,- = € 18.600.-
Vergoeding: 4 x € 2.500,- = € 10.000,-
Extra opbrengsten: 4 x € 450,- = € 1.800,-
Totaal: € 30.400,-
Overigens heeft de officier van justitie zijn vordering bijgesteld naar voormeld bedrag € 30.400,-, zodat dit tevens het maximum is van het toe te wijzen bedrag.
Uit het onderzoek ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde thans en naar redelijke verwachting ook in de overzienbare toekomst geen of onvoldoende draagkracht heeft om voormeld bedrag te kunnen betalen. Immers kon veroordeelde geen concreet bedrag voor zijn schulden noemen en heeft veroordeelde aangegeven een nieuwe baan te hebben.
De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank overweegt dat de vordering strekkende tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op 7 oktober 2016 naar het adres van verdachte is gestuurd. Derhalve is de redelijke termijn op 7 oktober 2016 gaan lopen en is geen sprake van een overschrijding hiervan.
De op te leggen maatregel is derhalve gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3.
De beslissing
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
30.400,-;
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
30.400 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Akkermans, voorzitter, mrs. H.A. Gerritse en O.P. van Tricht, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. van der Vegte, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 oktober 2016.