In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1973 in Suriname, had in totaal € 30.400,- aan wederrechtelijk voordeel verkregen door het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De vordering van het Openbaar Ministerie was oorspronkelijk vastgesteld op € 184.090,16, maar werd tijdens de zitting gewijzigd naar het bedrag van € 30.400,-, hetgeen de rechtbank heeft gevolgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde geen kosten had in verband met de hennepkwekerij en dat hij een nieuwe baan had, waardoor hij in staat was het bedrag te betalen. De verdediging had verzocht om matiging van de vordering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.