Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat het geschil van eiser gaat over de vaststelling van dwangsommen vanwege het niet tijdig beslissen in eerste aanleg en in bezwaar.
2. Eiser heeft op 5 oktober 2015 een Wob-verzoek bij verweerder ingediend. Dit verzoek is op 6 oktober 2015 door verweerder ontvangen.
Eiser heeft onder punt 1. van dat verzoek verzocht om alle metagegevens (gegevens die zien op de registratie van besluiten en andere stukken in het door verweerder gebruikte computersysteem). Onder punt 2. heeft eiser verzocht om een kopie van werkinstructies(s), procesbeschrijving(en) en beleidsregels van het Openbaar Ministerie en het CVOM over de behandeling van beroepschriften ex artikel 9, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).
3. Bij brief van 13 oktober 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het in verband met drukte niet mogelijk is om het Wob-verzoek binnen de gestelde termijn van vier weken af te handelen. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wob wordt de termijn voor behandeling van het verzoek verdaagd met vier weken.
Bij brief van 15 oktober 2015 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld zijn verzoek te specificeren en te verduidelijken. Daarbij heeft verweerder eiser een termijn gesteld van vier weken. Als verweerder de verzochte informatie niet binnen vier weken ontvangt, zal hij het verzoek niet (volledig) kunnen behandelen. De beslistermijn wordt met vier weken opgeschort.
4. Eiser heeft bij brief van 21 oktober 2015 gereageerd op de brief van 15 oktober 2015. Hij heeft verweerder bij brief van 2 december 2015 in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder het Wob-verzoek inhoudelijk behandeld. Verweerder heeft erkend dat hij te laat heeft beslist op het verzoek, maar stelt zich op het standpunt dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat de ingebrekestelling van eiser prematuur is. De brief van 15 oktober 2015 is volgens verweerder bedoeld om eiser in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag aan te vullen, zoals bedoeld in artikel 4:5, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De termijn wordt om die reden opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Eiser heeft zijn aanvraag aangevuld bij brief van 21 oktober 2015, ontvangen door verweerder op 23 oktober 2015. De beslistermijn is hierdoor opgeschort met zeven dagen en de uiterste termijn om te beslissen is daarom 8 december 2015.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de brief van 15 oktober 2015 niet blijkt dat verweerder eiser op grond van artikel 4:5 van de Awb heeft uitgenodigd om zijn aanvraag te verduidelijken. Dit artikel is namelijk niet genoemd. In de brief is wel opgenomen dat de beslistermijn met vier weken is opgeschort. Dat is op basis van 4:5, eerste lid, van Awb in samenhang bezien met artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb helemaal niet mogelijk. Verweerder mocht de beslistermijn eenmalig vier weken opschorten en had dat met de brief van 13 oktober 2015 al gedaan. De uiterste beslistermijn was daarom 1 december 2015 en de ingebrekestelling is niet prematuur.
7. Artikel 4:13, eerste lid, bepaalt dat een beschikking gegeven moet worden binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, als er geen wettelijke termijn is, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In de gevallen waarin een wettelijke termijn geldt, is de situatie in beginsel duidelijk: er is dan niet tijdig beslist wanneer het bestuursorgaan de in het betrokken wettelijk voorschrift genoemde termijn heeft overschreden. Geeft de wet een mogelijkheid tot verlenging, dan zal daarvan binnen de oorspronkelijke beslistermijn gebruik moeten worden gemaakt. Het ligt in dat geval op de weg van het bestuursorgaan om de aanvrager te informeren over het tijdstip waarop een besluit genomen zal worden.
8. Verweerder heeft ook van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Bij brief van 13 oktober 2015 heeft verweerder de beslistermijn met vier weken verlengd, waarmee deze eindigde op 1 december 2015. Ten aanzien van de vraag of verweerder in gebreke is geweest te beslissen en een dwangsom is verschuldigd, overweegt de rechtbank als volgt. Bij brief van 15 oktober 2015 heeft verweerder eiser op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb een termijn van vier weken gesteld om zijn Wob-verzoek te preciseren, op straffe van het buiten behandeling laten van het verzoek. Uit de inhoud van de brief blijkt duidelijk dat eiser de gelegenheid werd geboden om zijn verzoek te concretiseren en dat, indien eiser hier niet aan voldeed, het verzoek niet behandeld zou worden. Dat artikel 4:5 van de Awb niet is genoemd, doet hieraan niet af. Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is daardoor de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Opschorting volgt dus rechtstreeks uit de wet. Op verweerder rustte geen verplichting mededeling te doen van, kort gezegd, het einde van de opschorting. Voor een opschorting op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geldt geen mededelingsplicht. Eiser heeft geen onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat, nu verweerder de beslistermijn had verdaagd, het niet toegestaan was om twee dagen later over te gaan tot opschorting. Eiser heeft zijn verzoek gepreciseerd bij brief van 21 oktober 2015, door verweerder ontvangen op 23 oktober 2015. Hierdoor is de beslistermijn opgeschort met zeven dagen. De uiterste beslisdatum was dus 8 december 2015, zoals verweerder ook heeft vastgesteld. Dit alles bij elkaar betekent dat de ingebrekestelling prematuur was en geen dwangsom is verbeurd.
9.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn Wob-verzoek zo moet worden gelezen dat het niet gaat om één Wob-verzoek, maar dat deze aanvraag uiteenvalt in meerdere afzonderlijke Wob-verzoeken waarop verweerder had moeten reageren, hetgeen hij niet bij het primaire besluit heeft gedaan
Eiser heeft immers verzocht om – kort gezegd- de metagegevens (verzoek 1), een kopie van de werkinstructie(s) (verzoek 2), een kopie van de procesbeschrijving(en) (verzoek 3) en een kopie van de beleidsregel(s) (verzoek 4) over de behandeling van beroepschriften op grond van artikel 9, eerste lid, van de WAHV. Op de eerste drie verzoeken heeft verweerder wel bij het primaire besluit beslist, maar op het vierde verzoek heeft hij pas op 15 juni 2016 beslist, aldus eiser. Verweerder is daarom volgens eiser meerdere dwangsommen verschuldigd. Eiser heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 28 mei 2014 (ECLINL:RVS:2014:1870), waarin de ABRvS heeft geoordeeld dat 742 nagenoeg identieke verzoeken om informatie die in één e-mail waren gedaan ook moesten worden beschouwd als afzonderlijke Wob-verzoeken.
10.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt van eiser niet. Bij brief van 5 oktober 2015 heeft eiser, anders dan de betrokkene in de door hem aangehaalde uitspraak, niet gesproken over meerdere afzonderlijke Wob-verzoeken. Hij heeft één Wob-verzoek tot verweerder gericht, waarin hij heeft verzocht om meerdere documenten. De inhoud noch de opzet van het verzoek duiden op meerdere afzonderlijke Wob-verzoeken. Ook de specificatie van het verzoek van 21 oktober 2015 maakt geen melding van meerdere afzonderlijke verzoeken; het gaat om een verzoek waarin onder twee punten is verzocht om meerdere documenten. De ingebrekestelling van 2 december 2015 van eiser maakt wederom melding van één Wob-verzoek waarop verweerder moet beslissen. Hierop is beslist door verweerder. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de verbeurde dwangsommen in bezwaar. Dit bezwaar heeft verweerder terecht doorgestuurd om als beroep te behandelen. Het maakt onderdeel uit van het door eiser zelf ingestelde beroep. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij maar € 20,- aan dwangsommen heeft verbeurd vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Eiser heeft twee bezwaarschriften ingediend gericht tegen het besluit van 21 januari 2016 en heeft daarin, zo stelt hij, zes verschillende bezwaarschriften vervat. Verweerder had dus op zes bezwaarschriften moeten beslissen en is dan ook zes keer € 20,- aan eiser verschuldigd.
12. De rechtbank onderschrijft ook dit standpunt van eiser niet. Een belanghebbende kan op grond van artikel 7:1 eerste lid, van de Awb bezwaar maken tegen een besluit van een bestuursorgaan. Het verdraagt zich niet met het systeem van de wet dat een belanghebbende tegen eenzelfde besluit meerdere bezwaarschriften indient. Hij kan het initieel ingediende bezwaarschrift wel voorzien van meerdere bezwaargronden en ook aanvullingen doen op dat bezwaarschrift, maar het uitgangspunt blijft dat ene bezwaarschrift. De twee bezwaarschriften van eiser gericht tegen het besluit van 21 januari 2016 moeten dan ook worden aangemerkt als één bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit. Eiser heeft dan ook recht op € 20,- vanwege het niet tijdig beslissen op dat bezwaar. Verweerder heeft dit bedrag al toegekend bij het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.