ECLI:NL:RBMNE:2016:689

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
C/16/385853 / HA ZA 15-154
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de curator op de bestuurder van een failliete vennootschap wegens rekening-courantverhouding

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de curator van de failliete vennootschap [bedrijf 1 van gedaagde] B.V. en de bestuurder [gedaagde]. De curator vorderde betaling van een bedrag van € 273.929,08, alsmede rente en kosten, op basis van een rekening-courantverhouding tussen de failliete vennootschap en de bestuurder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de faillissementsboedel een vordering heeft op [gedaagde] en dat de curator de hoogte van de vordering voldoende heeft onderbouwd met bewijsstukken, waaronder de grootboekadministratie en bankafschriften. De rechtbank heeft de vordering van de curator grotendeels toegewezen, met uitzondering van een deel van de vordering dat niet voldoende was onderbouwd door de curator. De rechtbank heeft ook de rentevorderingen en de proceskosten toegewezen, en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementen en de gevolgen van rekening-courantverhoudingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/385853 / HA ZA 15-154
Vonnis van 17 februari 2016
in de zaak van
INGEBORG GAASTERLAND,
in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1 van gedaagde] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
wonende te Utrecht,
eiser,
advocaat mr. C.M. Tjoa te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Roest Crollius te Utrecht.
Partijen worden hierna aangeduid als de Curator en [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 april 2015
  • de brief d.d. 18 augustus 2015 van [gedaagde] met producties ten behoeve van de comparitie
  • het proces-verbaal van comparitie van 31 augustus 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 21 november 2012 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de besloten vennootschap [bedrijf 1 van gedaagde] B.V. failliet verklaard met aanstelling van de Curator tot curator. [gedaagde] is enig bestuurder van [bedrijf 1 van gedaagde] B.V. (hierna aan te duiden als de Holding).
2.2.
Tussen de Holding en [gedaagde] bestaat een rekening-courantverhouding uit hoofde waarvan de faillissementsboedel een vordering heeft op [gedaagde] .

3.De vordering en het verweer

3.1.
De Curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
1. tot betaling aan de boedel van een bedrag van € 273.929,08, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
2. tot betaling aan de boedel van de overeengekomen jaarlijkse rente van 5,5% over een bedrag van € 76.309,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, vanaf 31 december 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. tot betaling aan de boedel van de overeengekomen jaarlijkse rente van 3% over een bedrag van € 189.960,78, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, vanaf 1 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
4. tot betaling aan de boedel van de overeengekomen jaarlijkse rente van 3% over een bedrag van € 7.659,30, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, vanaf 21 oktober 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. in de kosten van dit geding, de kosten van het beslag daaronder begrepen, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening;
6. tot betaling aan de boedel van de nakosten, die voor wat betreft het salaris voor de advocaat forfaitair worden berekend op € 131,- zonder betekening en verhoogd met € 68,- in geval van betekening.
3.2.
De Curator baseert haar vordering op de stelling dat de Holding per datum faillissement uit hoofde van de rekening-courantverhouding met [gedaagde] op laatstgenoemde een opeisbare vordering heeft van € 273.929,08, exclusief renten en kosten.
3.3.
[gedaagde] erkent dat de faillissementsboedel uit hoofde van de rekening-courantverhouding nog enige vordering heeft op [gedaagde] , maar betwist de hoogte van het saldo van de rekening-courantverhouding en daarmee het door de Curator in deze procedure gevorderde bedrag.

4.De beoordeling

4.1.
De door de Curator gevorderde hoofdsom van € 273.929,08 is als volgt opgebouwd:
grootboekrekening 1900 van € 189.960,78;
grootboekrekening 1901 van € 76.309,-;
privébetalingen in 2012 van € 7.659,30.
ad a. grootboekrekening 1900 van € 189.960,78;
4.2.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft de Curator in het geding gebracht de grootboekadministratie/kolommenbalans over 2011, waarin per eind 2011 een vordering staat geregistreerd van de Holding op [gedaagde] van € 189.960,78. Voorts heeft de Curator in het geding gebracht de bankafschriften van de Holding over 2012, waaruit blijkt dat [gedaagde] na 2011 de rekening-courantschuld van € 189.960,78 niet (deels) heeft afgelost.
4.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat in de grootboekrekening 1900 ten onrechte een bedrag van € 50.000,- op 21 april 2010 als privéonttrekking is opgenomen. Volgens [gedaagde] betreft het een dividenduitkering en is het dividend dat hij in 2010 heeft ontvangen in zijn geheel aan de creditzijde van de rekening-courant geboekt. Ter gelegenheid van de comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat hij zich niet kan herinneren of de dividendbetaling van € 50.000,- in 2010 op zijn privérekening is geboekt (de rechtbank begrijpt: bijgeschreven). [gedaagde] stelt dat zijn privé boekhouding ten dele bij zijn accountant ligt en dat hij geen afschriften bij de bank heeft opgevraagd vanwege de hiermee gemoeide kosten. [gedaagde] betwist voorts dat door hem op 31 december 2010 een bedrag van € 107.300,- is opgenomen. Hij stelt dat hij dit bedrag niet heeft ontvangen en dat hij dit bedrag niet kan thuisbrengen. Tot slot heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat de kosten van golflessen ten bedrage van € 2.500,- als zakelijke kosten moeten worden gezien en daarmee ten onrechte in de rekening-courant zijn geboekt.
4.4.
In reactie op het verweer wijst de Curator erop dat uit de jaarrekening 2010 van de Holding blijkt dat er in 2010 (enkel) een dividendbesluit is geweest met betrekking tot een bedrag van € 85.000,- en derhalve geen besluit tot uitkering van een dividend van € 50.000,-zodat de accountant voormeld bedrag van € 50.000,- terecht als privéonttrekking in de rekening-courant heeft geboekt. Met betrekking tot het bedrag van € 107.300,- stelt de Curator dat het niet aannemelijk is dat [gedaagde] dit bedrag niet heeft ontvangen. Er bestond een rekening courant tussen de Holding en [bedrijf 2 van gedaagde] B.V. en uit de grootboekadministratie 2010 van de Holding blijkt dat voormeld bedrag van € 107.300,- vanuit [bedrijf 2 van gedaagde] B.V. is overgeboekt naar de Holding en vervolgens in de rekening-courant met [gedaagde] is geboekt.
4.5.
Vast staat dat tussen partijen een rekening-courant verhouding bestaat, zodat bij de beoordeling van de vordering tot uitgangspunt dient de regeling van artikel 6:140 BW inzake de verrekening van geldvorderingen en geldschulden, die in één rekening zijn opgenomen. Aan de stellingen van [gedaagde] dat de bedragen van € 50.000,-, € 107.300,- en € 2.500,- ten onrechte als privéonttrekkingen in de rekening-courant zijn geboekt, kan worden voorbijgegaan. Deze stellingen van [gedaagde] zijn niet onderbouwd en kunnen ook overigens geen stand houden, omdat het gevorderde saldo van de rekening-courant naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden op grond van het bepaalde van artikel 6:140 lid 2 en 3 BW als tussen partijen vastgesteld heeft te gelden. Uit de overgelegde producties blijkt immers dat de rekening-courant in de grootboekadministratie door de Holding werd bijgehouden (waarbij de rechtbank heeft geconstateerd dat de saldi van 2008, 2009, 2010 en 2011 op elkaar aansloten) en jaarlijks werd afgesloten in de kolommenbalans. [gedaagde] heeft niet aangevoerd dat het verschuldigde saldo niet aan hem is medegedeeld, althans dat hij hiermee niet bekend was, hetgeen ook niet aannemelijk is gezien zijn positie van enig bestuurder van de Holding. Door het kennelijk uitblijven van protest van de zijde van [gedaagde] , heeft het saldo op grond van artikel 6:140 lid 3 BW als tussen partijen vastgesteld te gelden. Op deze vaststelling zijn de bepalingen van titel 15 van boek 7 BW van toepassing, zodat deze vaststelling alleen kan worden vernietigd indien de gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Er zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot vernietiging zouden moeten leiden. De vordering ter zake grootboekrekening 1900 van € 189.960,78 zal worden toegewezen.
ad b. grootboekrekening 1901 van € 76.309,-;
4.6.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft de Curator in het geding gebracht de door de Holding gepubliceerde jaarrekening over 2010, waarin is opgenomen een lening van de Holding aan [gedaagde] in verband met de verbouwing van de eigen woning, waarvan de stand per 31 december 2010 € 76.309,- bedraagt (per ultimo 2009 bedroeg die vordering blijkens voormelde jaarstukken € 67.314,42 ). Dit saldo blijkt ook uit een door de Holding en [gedaagde] ondertekende overeenkomst van geldlening, waarin [gedaagde] in artikel 1 uitdrukkelijk erkent dat hij per 31 december 2010 een bedrag van € 76.309,- van de Holding heeft ontvangen en aan laatstgenoemde schuldig is. Dat deze vordering volgens de grootboekadministratie/kolommenbalans over 2011 per ultimo 2011 € 67.314,42 bedraagt is volgens de Curator mede gelet op de jaarrekening 2010 en voormelde overeenkomst niet juist. Kennelijk is grootboekrekening 1901 vanaf 2010 niet meer bijgewerkt, aldus de Curator. De Curator stelt voorts dat blijkens de in het geding gebrachte bankafschriften over 2011 en 2012 [gedaagde] op deze rekening-courantschuld geen aflossingen heeft gedaan.
4.7.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de rekening-courantverhouding, zoals die is geboekt in grootboekrekening 1901 niet juist is en dat hij ter zake niets verschuldigd is aan de faillissementsboedel. [gedaagde] stelt dat hij in 2008 een verbouwing aan zijn woning heeft laten uitvoeren, ter zake waarvan Aannemersbedrijf [naam aannemersbedrijf] een tweetal facturen ten bedrage van in totaal € 19.950 exclusief btw (aan de Holding) in rekening heeft gebracht. De verbouwing betrof volgens [gedaagde] het geschikt maken van het souterrain als kantoorruimte en daarmee zijn deze twee betalingen ten onrechte als privéonttrekkingen in de rekening-courant geboekt. Het bedrag van € 47.364,42, dat eveneens in 2009 in grootboekrekening 1901 wordt opgenomen kan [gedaagde] in het geheel niet thuisbrengen. Ter gelegenheid van de comparitie heeft [gedaagde] nog toegelicht dat in 2009 nog een tweede verbouwing van de woning heeft plaatsgevonden, echter dat hij die geheel met privé-middelen heeft betaald, ten bewijze waarvan [gedaagde] een aantal bankafschriften in het geding heeft gebracht. [gedaagde] betwist dat de grootboekrekening 1901 in 2010 zou zijn opgelopen tot het bedrag van € 76.309,-. De door de Curator in het geding gebrachte overeenkomst van geldlening is volgens [gedaagde] nooit uitgevoerd of anderszins geeffectueerd. Deze overeenkomst is opgesteld door de accountant in verband met een door de accountant geadviseerde fiscaliteit, aldus [gedaagde] .
4.8.
Anders dan bij voormelde vordering van € 189.960,78, die betrekking heeft op de rekening-courantverhouding tussen de Holding en [gedaagde] , zal de rechtbank bij de beoordeling van de vordering van € 76.309,- niet tot uitgangspunt nemen de regeling van artikel 6:140 BW. In de overgelegde kolommenbalansen wordt de grootboekrekening 1901 weliswaar omschreven als “Rekening-courant directie (eigen woning)”, echter blijkens de overgelegde grootboekkaarten werden in deze rekening geen betalingen over en weer geboekt, zodat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van verrekening van geldvorderingen en geldschulden als bedoeld in artikel 6:140 lid 1 BW. In de door de Holding gepubliceerde jaarrekening 2010 wordt de betreffende vordering ook niet aangeduid als rekening-courant, maar als “lening u/g aandeelhouder” en ook de door de Curator overgelegde overeenkomst van geldlening duidt niet op een rekening-courant overeenkomst tussen partijen, maar vermeldt in de considerans dat [gedaagde] ter financiering van de verbouwing van zijn woning, staande en gelegen aan [adres] te [woonplaats] , diverse geldbedragen heeft geleend van de Holding. Ter beoordeling staat derhalve of de Curator uit hoofde van deze geldleningsovereenkomst, waarin [gedaagde] in artikel 1 expliciet erkent per 31 december 2010 een bedrag van € 76.309,- van de Holding te hebben ontvangen en aan de Holding schuldig te zijn, voormeld bedrag van [gedaagde] te vorderen heeft. De stelling van [gedaagde] dat voormelde lening niet is geëffectueerd is in het licht van de onderbouwde stellingen van de Curator onvoldoende onderbouwd. Het feit dat uit de door [gedaagde] overgelegde bankschriften blijkt dat hij in de periode oktober t/m december 2009 vanaf een privérekening een aantal betalingen heeft gedaan aan Aannemersbedrijf [naam aannemersbedrijf] , doet niet af aan voormelde schuldbekentenis en het gegeven dat deze schuld opgenomen is in de jaarrekening 2010 van de Holding, welke blijkens de samenstellingsverklaring nota bene gebaseerd is op de door [gedaagde] verstrekte gegevens. Evenzo heeft [gedaagde] nagelaten zijn stelling dat de in 2008 gerealiseerde verbouwing grotendeels gericht was op het kantoor dat [gedaagde] ten behoeve van de Holding aan huis had van een deugdelijke onderbouwing te voorzien. Het verweer van [gedaagde] wordt daarmee verworpen en de vordering ten bedrage van € 76.309,- zal worden toegewezen.
ad c. privébetalingen in 2012 van € 7.659,30.
4.9.
Ter onderbouwing van onderhavige vordering stelt de Curator dat zij aan de hand van de bankafschriften over 2012 heeft kunnen vaststellen dat in 2012 enkele privébetalingen/ pinopnames van [gedaagde] ten laste van de Holding hebben plaatsgevonden. De Curator heeft een overzicht van deze betalingen van in totaal € 7.659,30 in het geding gebracht.
4.10.
[gedaagde] voert als verweer dat de pinbetalingen, welke door de Curator genoemd worden in het als productie 13 overgelegde overzicht, overwegend betrekking hebben op relatiegeschenken. Enkel de navolgende overboekingen/pinbetalingen betreffen privéuitgaven volgens [gedaagde] : € 2.156,00 (Ned. Opera abonnement), € 610,- (HJD [achternaam] ), € 315,95 (grasveld), € 218,55 ( [naam wellnessresort] ), € 244,- ( [naam wellnessresort] ) en €1.752,00 ( [naam exclusieve kledingwinkel] ).
4.11.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] erkent dat hij in verband met privéuitgaven in het jaar 2012 in totaal nog een bedrag van € 5.296,50 aan de Curator verschuldigd is, zodat dit deel van de vordering toegewezen zal worden. Met betrekking tot de overige in het overzicht genoemde boekingen en pinbetalingen ad in totaal € 2.362,80 overweegt de rechtbank dat zij op grond van de omschrijvingen in het door de Curator geproduceerde overzicht niet zondermeer kan vaststellen of deze privéuitgaven van [gedaagde] betreffen. Gelet op de betwisting door [gedaagde] , had het op de weg van de Curator gelegen haar stelling nader te onderbouwen. Nu deze onderbouwing ontbreekt zal dit deel van de vordering afgewezen worden.
Tussenconclusie
4.12.
Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor overwogen heeft zal ter zake de gevorderde hoofdsom in totaal een bedrag van € 271.566,28 worden toegewezen.
Rente
4.13.
De rentevorderingen, zoals hiervoor onder 3.1 sub 2, 3 en 4 weergegeven, zullen integraal toegewezen worden, nu [gedaagde] hier geen separaat verweer tegen heeft gevoerd.
Beslagkosten, proceskosten en nakosten
4.14.
De Curator vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 3.091,69, bestaande uit € 1.091,69 voor verschotten (€ 483,69 explootkosten +
€ 608,00 griffierecht) en € 2.000,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.000,00).
4.15.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Curator worden begroot op:
- dagvaarding € 77,52
- griffierecht 925,00
- salaris advocaat
4.000,00(2,0 punten x tarief × tarief € 2.000,00)
Totaal € 5.002,52
4.16.
De gevorderde nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de beslagkosten zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Curator te betalen een bedrag van € 271.566,28 (zegge: tweehonderdéénenzeventig duizend vijfhonderdzesenzestig euro en achtentwintig cent);
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de Curator van de overeengekomen jaarlijkse rente van 5,5% over een bedrag van € 76.309,- vanaf 31 december 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de Curator van de overeengekomen jaarlijkse rente van 3% over een bedrag van € 189.960,78 vanaf 1 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de Curator van de overeengekomen jaarlijkse rente van 3% over een bedrag van € 5.296,50 vanaf 21 oktober 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.091,69, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Curator tot op heden begroot op € 5.002,52, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] , onder voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door de Curator volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
  • € 131,00 aan salaris advocaat;
  • te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van €68,- aan salaris advocaat en de exploitkosten van betekening van het vonnis;
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
17 februari 2016.
Coll: NG/4086