In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 september 2016 een beschikking gegeven met betrekking tot de verlening van een machtiging voor gesloten jeugdzorg voor een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die op dat moment in een gesloten moeder- en kindhuis verbleef. De kinderrechter oordeelde dat de plaatsing in het door [minderjarige] gewenste pleeggezin niet in haar belang was, noch in het belang van haar ongeboren kind. De kinderrechter benadrukte dat de plaatsing in een gesloten moeder- en kindhuis de minderjarige de mogelijkheid biedt om voor haar baby te zorgen met de nodige specialistische steun en begeleiding, en dat dit essentieel is voor haar ontwikkeling.
De zaak kwam voort uit een eerdere beschikking van 26 juli 2016, waarin een machtiging voor gesloten jeugdhulp was verleend tot 15 september 2016. De kinderrechter heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij zij rekening hield met de brieven van de Raad voor de Kinderbescherming en andere relevante documenten. De kinderrechter concludeerde dat de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige] en haar ongeboren kind alleen gewaarborgd konden worden door de voortzetting van de gesloten plaatsing.
De kinderrechter heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) om de machtiging te verlengen toegewezen, ondanks de wens van [minderjarige] om bij haar familie te wonen. De kinderrechter oordeelde dat de familie [familienaam] niet in staat was om een veilige en ontwikkelingsgerichte omgeving te bieden, en dat de huidige plaatsing in het moeder- en kindhuis noodzakelijk was voor de ontwikkeling van [minderjarige] en haar baby. De beschikking werd openbaar uitgesproken, en er werd informatie gegeven over de mogelijkheid tot hoger beroep.