Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij brief van 30 januari 2015 hebben eisers zich tot verweerder gewend met het verzoek om handhavend op te treden tegen het met het geldende bestemmingsplan strijdige gebruik, de strijdige activiteiten en de zonder omgevingsvergunning uitgevoerde werkzaamheden op het perceel.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder afwijzend op dit verzoek beslist. Verweerder heeft daartoe overwogen dat nog niet tot handhavend optreden kan worden overgegaan, omdat het juridische onderzoek naar de gestelde overtredingen nog niet is afgerond. Eisers hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
3. Bij brief van 7 mei 2015 heeft verweerder, naar aanleiding van een op 15 april 2015 uitgevoerde controle, aan [derde-partij] meegedeeld dat geconstateerd is dat op het perceel een paardenbak en een longeerbak zijn aangelegd, lichtmasten zijn geplaatst en boomstammen zijn opgeslagen. Naar de mening van verweerder handelt derde-partij daarmee in strijd met artikel 2.1, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de bepalingen in het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Montfoort 2012”. In verband daarmee heeft verweerder aan derde-partij meegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen teneinde [derde-partij] ertoe te bewegen de geconstateerde overtredingen te beëindigen. Derde-partij is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken.
4. Het bezwaar van eisers is op 8 juni 2015 behandeld op een hoorzitting van de Commissie van advies voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (de bezwaarschriftcommissie). De bezwaarschriftcommissie heeft op 8 juni 2015 verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. De bezwaarschriftcommissie heeft dit advies gemotiveerd door te stellen dat verweerder geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen op het verzoek om handhaving, aangezien verweerder slechts heeft aangegeven niet te kunnen handhaven, omdat het juridische onderzoek naar de gestelde overtredingen nog niet is afgerond. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard met volledige overneming van het advies van de bezwaarschriftcommissie. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
5. Verweerder heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat eisers niet in hun beroep kunnen worden ontvangen, aangezien zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat eisers op grote afstand van het perceel wonen, niet of nauwelijks zicht hebben op het perceel en dat de activiteiten op het perceel geen invloed hebben op hun woon- en leefklimaat.
6. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen. Op grond van artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze voorwaarde aan eisers gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en bezwaar of beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
7. In een eerder geding tussen partijen, handelend over een aan derde-partij verleende omgevingsvergunning voor het slopen van bestaande bebouwing, de bouw van een bedrijfsruimte en een opslagplaats voor houtsnippers ten behoeve van de vestiging op het perceel, heeft de rechtbank in de uitspraak van 21 september 2012 geoordeeld dat eisers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moeten worden aangemerkt (ECLI:NL:RBUTR:2012:BX8440). Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bevestigd in de uitspraak van 18 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1156). De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om in dit beroep anders te oordelen over het belanghebbendeschap van eisers. De rechtbank overweegt daarbij nog dat volgens de ANWB-routeplanner de percelen van eisers op een afstand van 160 tot 210 meter van het perceel van derde-partij liggen. Beide eisers hebben vanaf hun perceel, dat in het buitengebied ligt, zicht op het perceel van derde-partij. Er is niet gebleken dat het zicht door begroeiing geheel wordt ontnomen. Verder acht de rechtbank de afstand van de percelen van eisers tot het perceel van de derde-partij, mede gezien de ligging in het buitengebied, van dien aard dat gesproken kan worden van een ontwikkeling in de directe nabijheid van de woningen van eisers. Bovendien hebben de door derde-partij ontplooide activiteiten enige ruimtelijke uitstraling op de woon- en leefsituatie van eisers. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt.
Beroep tegen het besluit van 13 oktober 2015
8. Uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure vloeit voort dat een bestuursorgaan dat na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, niet kan volstaan met de enkele gegrondverklaring van het bezwaarschrift. Het onjuist bevonden besluit dient ook te worden herroepen en bij besluiten op aanvraag zal opnieuw op de aanvraag moeten worden beslist. In dit geval heeft verweerder volstaan met de gegrondverklaring van het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit, zonder daarbij een nieuwe beslissing op het verzoek om handhaving te nemen. Een dergelijke handelwijze is in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb, zodat het beroep reeds om die reden gegrond moet worden verklaard.
9. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen met het bestemmingsplan strijdige activiteiten (meer) plaatsvinden op het perceel en dat derhalve door verweerder niet handhavend zal worden opgetreden. Een besluit daarover is door verweerder evenwel niet genomen. Uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting zal de rechtbank, op uitdrukkelijk verzoek van partijen, bezien of zelf in de zaak kan worden voorzien.
10. Op 30 januari 2015 hebben eisers verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het met het geldende bestemmingsplan strijdige gebruik, de strijdige activiteiten en de zonder omgevingsvergunning uitgevoerde werkzaamheden op het perceel. Eisers hebben daarbij met name gewezen op de aanwezige paardenbak, paddock en buitenverlichting bij de paardenbak. Verder hebben eisers aangevoerd dat de activiteiten als loonbedrijf niet zijn toegestaan en dat verweerder dus handhavend moet optreden tegen elke vorm van opslag, zoals van houtresten en boomstammen.
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat ten tijde van het bestreden besluit het bestemmingsplan “Buitengebied 2012 Montfoort” het geldende bestemmingsplan was. Op 26 oktober 2015 is het bestemmingsplan “Buitengebied 2012, 1e herziening” door de raad van de gemeente Montfoort vastgesteld. Met de vaststelling van laatstgenoemd bestemmingsplan is de aanwezigheid van de paardenbak met buitenverlichting en de paddock op het perceel, gelet op met name het bepaalde in de artikelen 4.2.6, onder e, en 4.5.1 van dat bestemmingsplan, gelegaliseerd. Door eisers is dit ook niet langer betwist. Ter zitting van de rechtbank hebben zij daarom meegedeeld dat hun verzoek om handhaving geen betrekking meer heeft op de aanwezigheid van de paardenbak, de buitenverlichting en de paddock op het perceel, maar alleen nog op de activiteiten van het loonbedrijf .
12. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of met een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding met de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
13. De rechtbank is van oordeel dat voor het loonbedrijf inmiddels sprake is van concreet zicht op legalisatie. Uit de op 30 augustus 2016 in de Staatscourant bekend gemaakte ontwerp-omgevingsvergunning, welke vergunning van 31 augustus 2016 tot en met
11 oktober 2016 ter inzage is gelegd, blijkt dat verweerder voornemens is aan derde-partij een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een loonbedrijf voor agrarisch en cultuurtechnisch werk met bijbehorend kantoor en werkplaats en een houtsnipperopslagplaats. Gelet op het feit dat uit deze conceptvergunning de instemming van verweerder met het voorgestane gebruik van het perceel blijkt, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval voldoende concreet zicht op legalisatie bestaat zodat verweerder bij zijn belangenafweging tot de conclusie heeft kunnen komen af te zien van handhavend optreden.
14. Aan vorenstaande kan niet afdoen hetgeen eisers naar voren hebben gebracht. Met name het betoog dat een loonbedrijf niet past in het buitengebied en het bedrijf geen activiteiten ontplooit in de agrarische sector, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat de ontwerp-omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen. De rechtbank wordt daarbij in dit oordeel gesteund door hetgeen de ABRS heeft overwogen in een eerder geschil tussen partijen (zie de hiervoor reeds genoemde uitspraak ECLI:NL:RVS:2013:1156), namelijk dat het niet vereist is dat het bedrijf van derde-partij uitsluitend werkzaamheden verricht in de agrarische sector. 15. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om op de voet van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen, het primaire besluit te herroepen, te bepalen dat het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de gestelde activiteiten van het loonbedrijf op het perceel van derde-partij wordt afgewezen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 167,- aan hen te vergoeden. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, met een waarde per punt van € 496,-). Voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar bestaat geen aanleiding nu verweerder deze kosten blijkens het bestreden besluit reeds heeft vergoed.