ECLI:NL:RBMNE:2016:6571

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
UTR 16/3215 en UTR 16/3242
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over horeca-exploitatievergunning en belangenafweging van omwonenden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 8 december 2016, wordt de burgemeester van Amersfoort opgedragen om inzichtelijk te maken hoe hij de belangen van omwonenden heeft meegewogen bij de verlening van een horeca-exploitatievergunning voor het horecabedrijf "[café]". De rechtbank oordeelt dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de woon- en leefsituatie van omwonenden niet nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van het horecabedrijf. De eisers, bewoners in de nabijheid van het horecabedrijf, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij een toename van overlast ervaren, waaronder geluid, vervuiling en verkeersdruk. De rechtbank constateert dat de burgemeester bij zijn besluitvorming niet voldoende rekening heeft gehouden met deze bezwaren en dat er een motiveringsgebrek is. De rechtbank past de bestuurlijke lus toe, wat betekent dat de burgemeester de gelegenheid krijgt om het gebrek in zijn besluit te herstellen. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het herstel en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging tussen de exploitatie van het horecabedrijf en de belangen van de omwonenden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/3215 en UTR 16/3242
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2016 in de zaken tussen
[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1 (UTR 16/3215)
(gemachtigde: mr. A. van Lohuizen),

[eiser 2] , te [woonplaats] , eiser 2 (UTR 16/3242)

(gemachtigde: mr. W.M. Janse),
eisers,
en
de burgemeester van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. E.J. van Eyck).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan de
heer [A] (vergunninghouder), bestuurder van [BV] B.V. , een
horeca-exploitatievergunning verleend voor het exploiteren van horecabedrijf
“ [café] ”, gevestigd in het pand aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 8 december 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan
[BV] B.V. een drank- en horecawetvergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf “ [café] ”, gevestigd in de inrichting aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 27 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van, onder meer, eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [B] . De vergunninghouder was ter zitting aanwezig als toehoorder.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast, gelet op het verhandelde ter zitting, dat de beroepen zich
uitsluitend richten tegen de aan de vergunninghouder verleende
horeca-exploitatievergunning. De drank- en horecawetvergunning maakt niet langer onderdeel uit van het geschil. De beoordeling van de beroepen door de rechtbank beperkt zich dan ook tot de verleende horeca-exploitatievergunning.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten. Eisers zijn
woonachtig aan de [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] . In hun directe omgeving ( [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] ) is het horecabedrijf van de vergunninghouder gevestigd, een bar/café genaamd “ [café] ”.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de gevraagde horeca-exploitatievergunning verleend. Hieraan zijn onder meer de volgende voorschriften en beperkingen verbonden.
‘(…)
Voorkomen aantasting woon- en leefklimaat
9. De vergunninghouder is altijd verplicht er zorg voor te dragen dat het verloop van bezoekers en de bedrijfsvoering op een ordelijke wijze plaatsvindt.
10. Nauwlettend draagt de vergunninghouder er zorg voor dat in de inrichting, alsmede in de onmiddellijke omgeving van de inrichting (ca. 25 meter) de openbare orde niet wordt verstoord en het woon- en leefklimaat niet wordt aangetast door de wijze van exploiteren van de inrichting, alsmede door komende en vertrekkende bezoekers.
11. In geval van ordeverstoring is de vergunninghouder en/of diegenen die namens hem optreden, verplicht alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de ordeverstoring ongedaan te maken. De vergunninghouder en/of diegenen die namens hem optreden is in ieder geval ertoe gehouden degenen die de verstoring veroorzaken tot orde en rust aan te manen. Als aan deze aanmaning geen gehoor wordt gegeven, dient de vergunninghouder de politie daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.
12. De vergunninghouder dient er dagelijks voor zorg te dragen dat in de directe omgeving van het horecabedrijf het afval wordt verwijderd waarvan aannemelijk is dat het is achtergelaten door bezoekers van het horecabedrijf. (…)’.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het toepasselijke
bestemmingsplan niet in de weg staat aan het verlenen van de horeca-exploitatievergunning. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het in geval van weigering op voorhand duidelijk moet zijn dat de wijze waarop het horecabedrijf zal worden geëxploiteerd voor een ontoelaatbare aantasting van het woon- en leefklimaat zal zorgen. Volgens verweerder zorgt de exploitatie van “ [café] ” op zichzelf niet voor overlast, zodat voor hem geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat in de persoon van de ondernemer of naleving van de voorschriften die verbonden (kunnen) worden aan de vergunning, aanleiding bestaat om de vergunning te weigeren. Verweerder ziet in de aanvraag geen dusdanig bijzonder exploitatieplan dat op voorhand duidelijk had moeten zijn dat daarin aanleiding bestond de aanvraag te weigeren. Daarbij heeft hij tevens meegewogen dat “ [café] ”, gedreven door dezelfde ondernemer, jaren zonder noemenswaardige problemen gevestigd is geweest op het [adres 3] . Verder acht verweerder van belang dat weliswaar een toename van overlastmeldingen waarneembaar is sinds de opening van “ [café] ”, maar dat deze niet één op één is terug te leiden naar de exploitatie daarvan. Naar de mening van verweerder is het woon- en leefklimaat voldoende gewaarborgd met de verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
4. Eisers hebben allereerst aangevoerd dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van “ [café] ” of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2:28a, tweede lid, of artikel 1:8 van de APV had volgens hen door verweerder moeten worden toegepast. Eisers ervaren een toegenomen overlast die wordt veroorzaakt door verruiming van de openingstijden, alsmede het jongere publiek dat deze horecagelegenheid trekt en de vestiging in een straat met weinig uitloopmogelijkheden. De overlast bestaat met name uit geluid, vervuiling, vernieling en parkeer- en verkeersdruk. Het bestreden besluit is volgens eisers onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en verweerder heeft geen dan wel geen redelijke belangenafweging gemaakt. Deze toename van de overlast was bovendien al bekend voorafgaand aan de vergunningverlening op 8 december 2015, namelijk sinds de opening van het horecabedrijf op onderhavige locatie op 6 november 2015. Verweerder heeft hier niet naar gekeken omdat dit geen verband zou houden met de wijze van exploitatie van het horecabedrijf. Volgens eisers is dat een te beperkte toets. Ook wordt in het bestreden besluit volgens eisers ten onrechte voorbij gegaan aan milieuaspecten als geluid, parkeer- en verkeerdruk, welke dienen te worden meegewogen bij de beoordeling. Tot slot voeren eisers aan dat niet is getoetst conform artikel 3.2.6 van de Horecanota Amersfoort 2013. Alle feiten en omstandigheden hadden tot weigering van de horeca-exploitatievergunning moeten leiden, althans tot verlening van de vergunning met voorwaarden met aangepaste openingstijden.
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder in redelijkheid de horeca-exploitatievergunning heeft kunnen verlenen aan de vergunninghouder. De vraag doet zich voor of in het onderhavige geval, zoals eisers betogen, moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed en dus sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2:28a, tweede lid, van de APV. Bij de beantwoording van de vraag of de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van het horecabedrijf, komt aan verweerder blijkens de bewoordingen van dat artikel beoordelingsvrijheid toe. De uitoefening van deze bevoegdheid dient door de rechtbank daarom terughoudend te worden getoetst.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er onvoldoende blijk van gegeven de door eisers aangevoerde belangen in het kader van hun woon- en leefomgeving te hebben afgewogen tegen het belang van de vergunninghouder om het horecabedrijf te exploiteren. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit bij de beoordeling of de aanwezigheid van horecabedrijf “ [café] ” de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt, slechts de aard van de horeca-inrichting, zoals omschreven in de aanvraag, en de ervaringen met deze vergunninghouder uit het verleden betrokken. Ter zitting is door verweerder naar voren gebracht dat het perceel [vestigingsadres] in het geldende bestemmingsplan is bestemd voor ‘C4 (Centrum 4)’, waarbinnen de vestiging van een ‘horeca categorie 2’ is toegestaan. De exploitatie van het horecabedrijf “ [café] ” past binnen de bandbreedte van deze ‘horeca categorie 2, zodat in dat verband - aldus verweerder - reeds een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daarbij is geen sprake van verruiming van de openingstijden, voor het horecabedrijf dat eerder in het pand was gevestigd golden dezelfde openingstijden, aldus verweerder. Verweerder moet echter in het kader van de belangenafweging nader motiveren in hoeverre het belang van de vergunninghouder opweegt tegen de door eisers ervaren toename van de overlast, mogelijk als gevolg van een gewijzigd uitgaanspubliek en het gebruik maken van de maximale openingstijden, sinds de opening van het horecabedrijf. Verweerder heeft geen inzicht gegeven in hoe hij deze belangen tegen elkaar heeft afgewogen en daarbij de aspecten van geluid, vervuiling, verkeers- en parkeerdruk heeft onderzocht en heeft betrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder weliswaar gewezen op de toename van overlastmeldingen die waarneembaar is sinds de opening van horecabedrijf “ [café] ”, maar stelt dat deze meldingen niet één op één terug te leiden zijn naar de exploitatie van het horecabedrijf. Verweerder heeft echter niet onderbouwd waar deze stelling op is gebaseerd en de toelichting ter zitting dat dit blijkt uit contact met ketenpartners acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing daartoe onvoldoende.
7. De rechtbank komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen
3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet dan ook ten aanzien van dit besluit aanleiding tot toepassing van de zogeheten ‘bestuurlijke lus’ als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. De rechtbank kan het bestuursorgaan op grond van dit artikel in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
8. De rechtbank overweegt dat onder toepassing van een bestuurlijke lus verweerder in de gelegenheid wordt gesteld het in de voorgaande rechtsoverwegingen geconstateerde gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, motiveren waarom naar zijn oordeel de
woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed en hoe hij daarbij de door eisers aangevoerde belangen heeft afgewogen tegen het belang van de vergunninghouder om het horecabedrijf te exploiteren. De aspecten van geluidsoverlast, vervuiling, verkeers- en parkeerdruk dienen in het kader van die belangenafweging te worden meegenomen. Daarnaast dient verweerder inzicht te geven in de wijze waarop de toename van de overlastmeldingen in relatie tot de exploitatie van het horecabedrijf is beoordeeld om te bezien of de woon- en leefsituatie (op ontoelaatbare wijze) nadelig wordt beïnvloed door die exploitatie.
9. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op uiterlijk binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A.L. Verbruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.