ECLI:NL:RBMNE:2016:6548

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
5195317
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over hoofdverblijf en ontruiming van een huurwoning

In deze zaak vordert de Stichting Portaal ontbinding van de huurovereenkomst met [gedaagde 1] en ontruiming van de woning aan [adres 1] door zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2]. De verhuurder stelt dat [gedaagde 1] geen hoofdverblijf heeft in de huurwoning, wat in strijd is met de huurvoorwaarden. [gedaagde 1] huurt de woning sinds 2002 en heeft daarnaast een koopwoning met zijn vrouw. De broers betwisten de stelling van de verhuurder en stellen dat zij samen een huishouden vormen in de huurwoning. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de stelling dat [gedaagde 1] geen hoofdverblijf heeft bij de verhuurder ligt. De kantonrechter oordeelt dat de verhuurder niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf heeft in de huurwoning. De verklaringen van buren en andere getuigen ondersteunen de stelling van de broers dat zij wel degelijk in de huurwoning wonen. De vordering van de verhuurder wordt afgewezen, evenals de vordering in reconventie van de broers om [gedaagde 2] als medehuurder aan te merken, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De proceskosten worden toegewezen aan de broers [gedaagden].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 5195317 AC EXPL 16-2696 KdM/1150
Vonnis van 7 december 2016
inzake
de stichting
Stichting Portaal,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen Portaal,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigden: mr. A. Kizgin en F.W. de Greeve,
tegen:

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde 2] ,
verder gezamenlijk ook te noemen de broers [gedaagden] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J.T. Schravenmade-Baas.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 september 2016,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • de brief van de broers [gedaagden] met producties van 27 oktober 2016,
  • de brief van Portaal met een productie van 28 oktober 2016,
  • de comparitie van partijen van 1 november 2016, waarvan aantekening is gehouden.
1.2.
Portaal heeft zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] gedagvaard om op 6 juli 2016 op de zitting van de kantonrechter te verschijnen. [gedaagde 2] is behoorlijk opgeroepen tegen die terechtzitting, maar hij is daar niet verschenen. De conclusie van antwoord is door mr. Schravenmade-Baas alleen namens [gedaagde 1] ingediend. Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend. Tijdens de comparitie is door mr. Schravenmade-Baas te kennen gegeven dat de conclusie van antwoord abusievelijk niet ook namens [gedaagde 2] is ingediend, dat zij de gemachtigde is van zowel [gedaagde 1] als van [gedaagde 2] en dat de door haar in deze procedure ingediende stukken moeten worden geacht betrekking te hebben op de tegen hen beide ingestelde procedures. Hiermee heeft [gedaagde 2] het verstek gezuiverd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde 1] huurt van Portaal sinds 11 maart 2002 de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de [adres 1] ) en stond op dat adres ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP).
2.2.
In de algemene huurvoorwaarden staat dat de huurder het gehuurde zelf moet bewonen en dat hij daar zijn hoofdverblijf moet hebben. Er staat ook in dat het de huurder niet is toegestaan om zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder het gehuurde aan iemand die niet tot het huishouden behoort, onder te verhuren of in gebruik te geven.
2.3.
[gedaagde 1] heeft op 7 maart 2002 een formulier ondertekend waarin staat dat hij de woonruimte aan de [adres 1] accepteert. Op dit formulier kan worden ingevuld met wie de woning zal worden betrokken, maar dat is niet gebeurd.
2.4.
Bij besluit van 8 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van Amersfoort een huisvestingsvergunning verleend aan [gedaagde 1] voor de [adres 1] , voor twee personen.
2.5.
[gedaagde 2] is de broer van [gedaagde 1] . Hij staat sinds 30 oktober 2003 op de [adres 1] ingeschreven in de BRP.
2.6.
Op 3 maart 2011 zijn [gedaagde 1] en zijn echtgenote gezamenlijk eigenaar geworden van de woning aan de [adres 2] in [woonplaats] (hierna: de [adres 2] ). Vanaf 17 december 2011 staan zij op dat adres ingeschreven in de BRP.
2.7.
Portaal heeft navraag gedaan bij de buren van de broers [gedaagden] , die aan hetzelfde trappenhuis aan de [adres 1] wonen. Daarover is een rapport opgesteld. In het rapport staat dat de buren aan Portaal het volgende hebben verklaard over de bewoning van de [adres 1] :
­ [buren 1] : “
Ik woon hier 1,5 jaar. Toen ik aan het klussen was zag ik een oudere Marokkaanse man. Die vertelde de vader te zijn van de huurder. Zijn zoon zou hier komen wonen. Hij was aan het klussen. Ik heb wel eens een Marokkaanse jongen gezien. Ik denk dat hij een jaar of 33/34 is, een lange slanke jongen. Ik zie amper mensen daar. Het is vrij rustig want ik heb meer het idee dat de woning nauwelijks wordt bewoond. Ik heb er ook nog nooit licht gezien. Heel vreemd. Ik weet eigenlijk niet precies wie er woont. Als er iemand woont dan zou je iemand geregeld zien. Dat is nu niet het geval.
­ [buren 2] : “
Op [adres 1] woonde 2,5 jaar geleden een gezin met kinderen, Marokkaans. Nu zou er een broer in zitten Die heb ik slechts een paar keer gezien. Volgens mij is de woning onbewoond want ik zie verder nooit iemand.
­ [buren 3] : “
Op [adres 1] woonde eerst een Marokkaanse jongen met vrouw en kinderen. Sinds 6 a 7 jaar zou er een broer van hem wonen. De woning lijkt echter onbewoond. Lampen op een schakelaar. Heel af en toe zie ik hem. Het is een Marokkaanse jongen van rond de 30/35 jaar, lang. Hij zou veel in het buitenland zijn voor werk.
2.8.
De broers [gedaagden] hebben schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van dezelfde buren uit de [adres 1] die ook in het rapport van Portaal voorkomen, genoemd in overweging 2.7. Deze verklaringen luiden als volgt:
­ [buren 1] : “
Hierbij verklaar ik dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gewoon op het adres [adres 1] wonen. Ik zie hun regelmatig op dit adres Zoals elk ander bewoner in dit complex
­ [buren 2] : “
hierbij verklaar ik […] dat [gedaagde 1] & [gedaagde 2] op [adres 1] wonen
­ [buren 3] : “
Hierbij bevestigen wij dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hier onze onderburen zijn. We halen ze vaak door elkaar en hebben het verhaal van portaal niet goed begrepen. En verder altijd goed contakt gehad met beiden.
2.9.
De broers [gedaagden] hebben ook verklaringen van andere buren uit de [adres 1] in het geding gebracht. Deze verklaringen luiden als volgt:
­ [buren 4] : “
Ik […] verklaar dat ik niemand anders zie dan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] op het adres [adres 1]
­ [buren 5] : “
Beste [gedaagde 1] , buurman van [adres 1] Wij hebben regelmatig contact. Ook help jij mij vaak met PC/internet storingen
­ [buren 6] : “
Hierbij verklaar ik […] dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op adres [adres 1] wonen..
­ [buren 7] : “
S.A. buurman [gedaagde 1] , Wij lopen regelmatig samen naar de moskee. Ook kom ik wel eens bij jou thuis. Onze kinderen zitten bij elkaar in de klas, daarom ken ik je persoonlijk situatie goed.
2.10.
De broers [gedaagden] hebben verder 21 verklaringen in het geding gebracht van mensen die allen verklaren dat zij bevriend zijn met of buurtgenoot zijn van [gedaagde 1] , of dat zij een restaurant hebben waar [gedaagde 1] wel eens komt. In alle verklaringen komt naar voren dat [gedaagde 1] aan de [adres 1] woont of dat [gedaagde 1] deze personen helpt met computerproblemen.
2.11.
Portaal heeft ook navraag in de buurt van [adres 2] , waarvan zij de volgende verklaringen heeft opgetekend:
­ [buren 8] : “
Op [adres 2] woont een Marokkaans gezin. Vader, moeder en drie kinderen. Hij heet [gedaagde 1] . Haar naam ken ik niet. De kinderen heten [A] , [B] en een meisje van ongeveer twee jaar oud. Hij rijdt een zwarte VW golf 4. Hij is elke vrijdag thuis. Ze zijn hier in 2011 komen wonen. Ze kwamen uit een huurwoning, vertelden ze. Wij hebben niet veel contact met hen. […]
­ [buren 9] : “
Naast mij woont een Marokkaans gezin, [gedaagde 1] + vrouw en drie kinderen. Ze wonen er een jaar of 4 denk ik. Ze hebben wel eens verteld dat ze uit een flat hier in de buurt komen, een huurflat.
2.12.
De broers [gedaagden] hebben de volgende verklaringen in het geding gebracht van buren uit [adres 2] :
­ [buren 9] : “
Hierbij zoals gevraagd reageer ik op het onderzoek heeft vastgelegd. Ik herken me niet in hetgeen er is vastgelegd. Ik herinner me niets van hetgeen ik volgens de brief zou hebben verklaard. iets over mijn medicatie.. Ik gebruikte veel medicijnen voor mijn depressie en was onder zware medicatie. Ik herken [gedaagde 1] op straat als hij zijn kinderen ophaalt en naar voetbal brengt of met ze speelt in het speeltuintje.
­ [buren 10] : “
Hierbij bevestig ik, dat [gedaagde 1] , niet aan [adres 2] woont. Hij is er af/en toe om met de kinderen te zijn. Aan [adres 2] woont een vrouw en kinderen.
­ [buren 11] : “
Destijds heb ik je geholpen en geadviseerd met het aankopen van het huis aan [adres 2] . Ik ben op de hoogte van je persoonlijke situatie en dat je woonzaam bent aan de [adres 1] . Ook komen we elkaar wel eens tegen bij het speeltuintje aan de [straatnaam] als we onze kids daar naar toe brengen.
2.13.
De broers [gedaagden] hebben de volgende schriftelijke verklaring van de echtgenote van [gedaagde 1] in het geding gebracht:

Ik ben de vrouw van [gedaagde 1] . Ik woon sinds eind 2011 aan [adres 2] , dit betreft een koopwoning die op de naam van [gedaagde 1] staat. Ik betaal maandelijks huur aan de heer [gedaagde 1] . Na de inbraak in 2010 aan de [adres 1] heb ik me extreem onveilig gevoeld en dat zorgde voor veel ruzie. Ik wilde daar niet meer wonen. Dit heeft geleid dat we momenteel apart wonen maar in het belang van de kinderen zijn we dichtbij de [adres 1] gaan wonen zodat de afstand tussen vader en de kinderen minimaal is. [gedaagde 1] woont niet bij mij in huis, maar hij komt wel vaak langs voor zijn kinderen.
2.14.
De broers [gedaagden] hebben beiden zelf ook een schriftelijke verklaring in het geding gebracht.

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

in conventie3.1. Portaal vordert ontbinding van de huurovereenkomst met [gedaagde 1] en ontruiming van de [adres 1] door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Daaraan legt Portaal ten grondslag dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf heeft op de [adres 1] , terwijl dat wel moet op grond van de algemene huurvoorwaarden, en daarnaast dat hij de woning ten onrechte aan [gedaagde 2] in gebruik heeft gegeven. [gedaagde 2] bewoont de woning volgens Portaal onrechtmatig, zodat ook hij deze dient te ontruimen. De broers [gedaagden] betwisten zowel de stellingen over het hoofdverblijf als over de onrechtmatige bewoning. Hierop zal hierna achtereenvolgens worden ingegaan.
3.2.
Partijen zijn het erover eens dat in de algemene huurvoorwaarden is vastgelegd dat [gedaagde 1] als huurder zijn hoofdverblijf moet hebben aan de [adres 1] . Het staat ook vast dat [gedaagde 1] niet meer aan de [adres 1] staat ingeschreven, maar aan [adres 2] , en dat hij die woning samen met zijn echtgenote in eigendom heeft. Dat zijn aanwijzingen die kunnen ondersteunen dat hij niet aan de [adres 1] , maar aan [adres 2] zijn hoofdverblijf heeft. Dat dit het geval is, is hiermee echter nog niet komen vast te staan.
3.3.
[gedaagde 1] heeft op de zitting uitgelegd wat er volgens hem aan de hand is en heeft ook een daarmee overeenkomende verklaring opgesteld: Zijn echtgenote is aanvankelijk bij hem en [gedaagde 2] aan de [adres 1] komen wonen en ook hun twee nadien geboren kinderen woonden daar. Door spanningen in de relatie tussen [gedaagde 1] en zijn echtgenote hebben zij ervoor gekozen om de woning aan [adres 2] te kopen, waar zijn echtgenote en kinderen nu wonen. [gedaagde 1] is daar regelmatig: hij brengt en haalt de kinderen als zij naar school of sport moeten en hij eet soms met zijn gezin samen. Hij woont echter aan de [adres 1] : daar slaapt hij en daar eet hij ook regelmatig samen met [gedaagde 2] . De inschrijving in de BRP op [adres 2] , was volgens [gedaagde 1] een voorwaarde van de bank voor het verkrijgen van een hypothecaire lening op zijn naam.
3.4.
In het licht van deze verklaring van [gedaagde 1] zijn de omstandigheden dat hij niet op de [adres 1] staat ingeschreven en dat hij elders een woning heeft niet voldoende om te kunnen zeggen dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft aan de [adres 1] . De kantonrechter zal beoordelen wat Portaal verder heeft aangevoerd om die stelling te onderbouwen. Daarbij wordt vooropgesteld dat op Portaal op dit punt de bewijslast rust. Portaal beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan: de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde. Portaal heeft gewezen op een brief van de toenmalige minister van justitie aan de Eerste Kamer over de vaststelling van de bepalingen over huur in het Burgerlijk Wetboek (BW) (Kamerstukken I, 2002/03, 26 089, nr. 50, p. 8), maar daar wordt aan voorbij gegaan. Hoewel de minister daarin zegt te menen dat de verhuurder in de praktijk ervan uit kan gaan dat op de huurder de bewijslast rust over het hebben van hoofdverblijf, volgt uit die mening niet dat moet worden afgeweken van de hiervoor beschreven verdeling van de bewijslast, die voortkomt uit de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Van een, in afwijking van die regeling, op [gedaagde 1] rustende bewijslast kan pas sprake zijn als Portaal in bewijsnood verkeert, dat wil zeggen als Portaal geen enkele mogelijkheid heeft om haar stellingen te bewijzen. Dit is op de zitting besproken en met partijen constateert de kantonrechter dat Portaal zelf ook meent wel in de gelegenheid tot bewijslevering te zijn: zij heeft immers diverse daartoe strekkende verklaringen in het geding gebracht en heeft buurtonderzoek gedaan. Daarop zal nu worden ingegaan.
3.5.
Wat uit het buurtonderzoek van Portaal aan de [adres 1] naar voren komt staat loodrecht tegenover de verklaringen die de broers [gedaagden] hebben ingebracht van dezelfde bewoners. Dat geldt ook voor het buurtonderzoek van Portaal aan [adres 2] , met dien verstande dat één verklaring van dezelfde bewoner is ingebracht door de broers [gedaagden] , en één verklaring van een andere buurtbewoner. De gemachtigde van Portaal heeft nog verklaard dat hij telefonisch navraag heeft gedaan bij de bewoners van de [buren 8] en [buren 9] , die eerder een verklaring aan Portaal hadden afgelegd. Daaruit volgt kort gezegd dat zij bij die verklaringen blijven. Deze verklaring zijn echter vrij algemeen van aard. De bewoner van [buren 8] verklaart bovendien dat er niet veel contact is met de buren en dat hij [de kantonrechter begrijpt: [gedaagde 1] ] iedere vrijdag thuis [aan [adres 2] ] is. Dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf aan de [adres 1] heeft kan daaruit niet worden afgeleid. De kantonrechter overweegt verder dat alleen al de tegenstrijdigheid van de door de diverse personen aan Portaal en aan de broers [gedaagden] afgelegde verklaringen maakt dat vraagtekens moeten worden gezet bij de betrouwbaarheid van al die verklaringen. Dat maakt dat uit die verklaringen niet zomaar kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] niet aan de [adres 1] en juist wel aan [adres 2] woont, maar ook niet dat het omgekeerde het geval is.
3.6.
Zoals hiervoor is overwogen ligt de bewijslast van de stelling dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf heeft aan de [adres 1] bij Portaal. De broers [gedaagden] hebben die stelling met de door hen overgelegde verklaringen van de buurtbewoners niet alleen betwist, maar hebben daarmee ook de aan die stelling ten grondslag gelegde feitelijke onderbouwing weggenomen. Met andere woorden: [gedaagde 1] zegt niet alleen dat het niet klopt dat hij niet zijn hoofdverblijf aan de [adres 1] heeft, maar zijn betwisting is tevens een onderbouwing van de stelling dat hij daar juist wel zijn hoofdverblijf heeft. Behalve de hiervoor al genoemde inschrijving in het BPR en de eigendom van [adres 2] blijft er zonder de verklaringen vervolgens niets over wat de stelling van Portaal feitelijk kan onderbouwen. Daar komt bij dat dit door [gedaagde 1] nog verder wordt betwist met de grote hoeveelheid verklaringen van buurtbewoners, vrienden en restauranteigenaren en ook door de verklaring van zijn echtgenote. Portaal heeft tijdens de comparitie nog aangevoerd dat uit die verklaringen blijkt dat de broers [gedaagden] de [adres 1] enkel bedrijfsmatig gebruiken bij hun computerwerkzaamheden en heeft erop gewezen dat er bedrijven staan ingeschreven op het adres. Hoewel dat laatste niet is betwist, volgt uit de verklaringen niet dat de werkzaamheden die de broers [gedaagden] uitvoeren verder gaan dan de hulp aan buurtgenoten. In het licht van de uitgebreide betwisting door de broers [gedaagden] had het op de weg van Portaal gelegen om de stelling dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf heeft aan de [adres 1] nader te onderbouwen. Door dat na te laten heeft Portaal niet aan haar stelplicht voldaan. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan de door Portaal aangeboden bewijslevering op dit punt. Dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf heeft aan de [adres 1] is hierdoor niet komen vast te staan.
3.7.
Waar het verder nog over gaat is of [gedaagde 1] een deel van de [adres 1] aan [gedaagde 2] in gebruik heeft mogen geven. Op grond van artikel 7:244 van het BW is dit toegestaan als de huurder zijn hoofdverblijf heeft in de gehuurde woonruimte. Dat dit niet het geval is, is niet gebleken, zo volgt uit het voorgaande. Dan moet nog worden gekeken naar de algemene huurvoorwaarden, waarin staat dat onderverhuren of in gebruik geven mag aan iemand die tot het huishouden van de huurder behoort. Wat beoordeeld moet worden is dus of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] samen een huishouden voeren aan de [adres 1] . Portaal stelt dat dit niet het geval is maar heeft dit verder niet toegelicht, anders dan te stellen dat [gedaagde 1] in de woning geen hoofdverblijf heeft. De broers [gedaagden] hebben op de zitting uiteengezet dat zij de woonkamer, keuken en één kamer van de woning delen en dat zij beide een eigen slaapkamer hebben. Zij stellen samen de vaste lasten te dragen en regelmatig samen te koken en te eten. Dit komt ook naar voren in een door [gedaagde 2] afgelegde schriftelijke verklaring. Bezien in het licht van wat [gedaagde 1] heeft aangevoerd over het hebben van hoofdverblijf en dat hij regelmatig naar [adres 2] gaat is dat niet onwaarschijnlijk. De rechtspraak waarnaar door Portaal is verwezen ziet bovendien steeds op gevallen waarin in gebruik geven op grond van de huurovereenkomst nooit is toegestaan, zonder dat sprake is van de in de overeenkomst opgenomen uitzondering voor personen die van het huishouden onderdeel uitmaken. Ook hier geldt dat de bewijslast van de stelling dat [gedaagde 1] de woning ten onrechte in gebruik aan [gedaagde 2] heeft gegeven op Portaal rust. Portaal beroept zich ook hier namelijk op het rechtsgevolg: de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning. Portaal moet in dat kader voldoende onderbouwen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet samen een huishouden voeren. Dat heeft zij gelet op het voorgaande en gelet op de betwisting van de broers [gedaagden] niet gedaan. Dat de woning ten onrechte in gebruik is gegeven aan een derde en dat [gedaagde 2] onrechtmatig in de woning woont, komt dus ook niet vast te staan.
3.8.
[gedaagde 1] heeft een constructie geschetst waarbij hij met zijn broer een huishouden voert aan de [adres 1] terwijl hij ook vaak te vinden is bij zijn vrouw en kinderen aan [adres 2] , waarvan hij mede-eigenaar is, terwijl hij formeel niet gescheiden is. Deze constructie is misschien niet de meest gebruikelijke woonvorm en wordt door Portaal wellicht niet als wenselijk gezien bij een socialehuurwoning. Ook is het voorstelbaar dat een en ander tot problemen kan leiden door wat [gedaagde 1] aan de bank en aan de belastingdienst opgeeft. De constructie past echter wel binnen de contractuele afspraken die tussen partijen gelden en uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat er iets anders aan de hand is dan wat door [gedaagde 1] is geschetst. Van de door Portaal aangevoerde tekortkomingen van de zijde van [gedaagde 1] is in ieder geval niet gebleken, zodat de jegens [gedaagde 1] gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en de jegens beide broers [gedaagden] gevorderde ontruiming moet worden afgewezen.
3.9.
Portaal zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de broers [gedaagden] worden begroot op € 300,00, geheel bestaande uit het salaris van hun gemachtigde (2 punten x tarief € 150,00).
in reconventie3.10. Uit overweging 1.2. volgt dat tegen [gedaagde 2] in conventie aanvankelijk verstek was verleend en dat de vordering in reconventie door [gedaagde 1] is ingediend. Door op de comparitie in persoon en bij gemachtigde te verschijnen heeft [gedaagde 2] het verstek gezuiverd. Toen is namens hem ook naar voren gebracht dat de vordering in reconventie geacht moet worden ook namens hem te zijn ingesteld. De kantonrechter zal de vordering in reconventie daarom aanmerken als te zijn ingesteld door de beide broers [gedaagden] . [gedaagde 2] was met de zuivering van het verstek immers bevoegd deze vordering in te stellen en Portaal heeft daarop in de conclusie van antwoord in reconventie (subsidiair, vooruitlopend op dit mogelijke oordeel van de kantonrechter) al inhoudelijk gereageerd. De conclusie van antwoord in reconventie zal de kantonrechter daarom aanmerken als ook te zijn genomen in de procedure tegen [gedaagde 2] .
3.11.
De broers [gedaagden] vorderen dat de kantonrechter zal bepalen dat [gedaagde 2] medehuurder zal zijn van de [adres 1] . Zij beroepen zich op artikel 7:267 van het BW, op grond waarvan een huurder en een andere persoon dit gezamenlijk aan de rechter kunnen verzoeken, als de verhuurder op eenzelfde verzoek niet binnen drie maanden heeft verklaard daarmee in te stemmen. Overwogen wordt dat de broers [gedaagden] wel stellen dat zij eerst een verzoek aan Portaal hebben gedaan om [gedaagde 2] medehuurder te maken, maar dat hebben zij verder niet onderbouwd. Portaal zegt op haar beurt dat zo’n verzoek nooit is gedaan. Uit de inhoud van de conclusie van antwoord in reconventie leidt de kantonrechter echter af dat Portaal, als een dergelijk verzoek wel zou zijn gedaan, daarmee hoe dan ook niet had ingestemd. Portaal verzet zich immers tegen het aanmerken van [gedaagde 2] als medehuurder. Onder die omstandigheid kan aan de broers [gedaagden] nu niet worden tegengeworpen dat zij zich in deze procedure nu tot de kantonrechter wenden met dit verzoek. Dat zal nu inhoudelijk worden beoordeeld.
3.12.
Uit artikel 7:267 van het BW volgt dat om als medehuurder te kunnen worden aangemerkt, er onder meer sprake van moet zijn dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben. De kantonrechter ziet aanleiding om eerst daarop in te gaan. Daarbij geldt dat hier sprake is van een strenger vereiste dan wat in de algemene huurvoorwaarden is bepaald over het in gebruik geven van de woning: daar gaat het immers over personen die ‘tot het huishouden behoren’ en gelden de eisen van duurzaam en gemeenschappelijk niet. Bovendien rust de bewijslast van het bestaan van de duurzame gemeenschappelijke huishouding hier op de broers [gedaagden] : zij beroepen zich immers op het rechtsgevolg, het verkrijgen van medehuurderschap voor [gedaagde 2] .
3.13.
Ten aanzien van de duurzaamheid wordt overwogen dat het samenwonen van de broers [gedaagden] naar zijn aard moet worden gekenmerkt als tijdelijk. Dat hun samenwonen meer is dan passend bij deze periode van hun leven is gesteld noch gebleken. Dat maakt dat niet komt vast te staan dat het samenwonen duurzaam is in die zin, dat zij beogen om als broers ook in de toekomst altijd samen te blijven wonen. Dat volgt bovendien ook uit de omstandigheid dat [gedaagde 1] getrouwd is en ook een periode met zijn vrouw en kinderen aan de [adres 1] heeft gewoond. Het enkele feit dat het samenwonen van de broers [gedaagden] al sinds 2003 zou duren is niet voldoende om te kunnen oordelen dat ook in de toekomst blijvend sprake is van een duurzame huishouding. Dat de broers [gedaagden] samen een huishouding voeren die als duurzaam en gemeenschappelijk kan worden aangemerkt hebben zij naar het oordeel van de kantonrechter gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Daarom hoeft niet meer te worden gekeken naar de overige uit artikel 7:267 van het BW voortvloeiende vereisten die gelden voor het kunnen aannemen van medehuurderschap. Of [gedaagde 2] zijn hoofdverblijf heeft aan de [adres 1] doet daarom voor deze zaak niet ter zake. De vordering van de broers [gedaagden] moet worden afgewezen.
3.14.
De broers [gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Portaal worden begroot op € 150,00, geheel bestaande uit het salaris van haar gemachtigde (2 punten x tarief € 150,00 x factor 0,5, omdat het verweer in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie).

4.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie4.1. wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt Portaal tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de broers [gedaagden] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 300,00 aan salaris gemachtigde;
in reconventie4.3. wijst de vordering af;
4.4.
veroordeelt de broers [gedaagden] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Portaal, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 150,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. de Meulder, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 december 2016.