In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daaropvolgende transitievergoeding. De werkneemster, die sinds 29 oktober 2013 arbeidsongeschikt was, had op 30 september 2016 een verzoekschrift ingediend tot betaling van een transitievergoeding van € 3.434,40 bruto, nadat haar arbeidsovereenkomst door de werkgever was opgezegd. De werkgever had in een brief van 21 oktober 2015 aan de werkneemster meegedeeld dat het dienstverband per 30 oktober 2015 zou eindigen, maar de werkneemster stelde dat de opzegging pas met een latere brief van 30 juni 2016 was bevestigd.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst met de brief van 21 oktober 2015 is opgezegd en dat de werkneemster haar verzoekschrift niet tijdig heeft ingediend, aangezien dit niet binnen de drie maanden na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gebeurd. Hierdoor werd de werkneemster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de transitievergoeding. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de werkneemster als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld, die aan de zijde van de werkgever tot op heden op nihil zijn begroot.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoekschriften in arbeidszaken, vooral in het kader van de transitievergoeding, en bevestigt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst correct heeft opgezegd volgens de geldende wetgeving.