Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Verloop van de procedure
- een F9-formulier van 2 december 2015 van de zijde van de vrouw met producties;
- een F9-formulier van 3 december 2015 van de zijde van de man met producties.
2.Vaststaande feiten
- [minderjarige 1], geboren op [2008] te [geboorteplaats] , hierna: [voornaam minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2], geboren op [2010] te [geboorteplaats] , hierna: [voornaam minderjarige 2] .
- [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verblijven bij de man in de oneven weken vanaf woensdag 9.00 uur tot maandagochtend naar school en in de even weken vanaf woensdag 9.00 uur tot vrijdagochtend naar school, of – in het geval de man vrij is – tot vrijdagmiddag 17.00 uur;
- [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verblijven bij de man de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg nader overeen te komen.
3.Beoordeling van het verzochte
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechtbank zal derhalve vanaf 1 januari 2016 rekenen met een inkomen van 70%, vanaf 1 februari 2016 met een inkomen van 80% en vanaf 22 augustus 2016 met een inkomen van 90% van het salaris van de man van € 4.550,- bruto per maand, te weten respectievelijk € 3.185,-. € 3.640,- en € 4.095,- bruto per maand.
De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van de rekenmethode die volgt uit de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, nu de man geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan deze rekenmethode zou leiden tot een onaanvaardbare uitkomst. De rechtbank houdt derhalve geen rekening met een fictief kindgebonden budget en sluit aan bij de feitelijke situatie, te weten dat de vrouw geen kindgebonden budget meer ontvangt. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat wordt gerekend met een forfaitaire woonlast van 30% van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
De man betaalt in de praktijk 65% van de kosten van [voornaam minderjarige 1] , namelijk 65% x € 374 = € 243, en 35% van de kosten van [voornaam minderjarige 2] , namelijk 35% x € 374 = € 131. In de praktijk voldoet de man derhalve in totaal € 374,-. Van zijn draagkracht van € 651,- wordt derhalve een bedrag van € 651 – € 374 = € 277,- niet in de praktijk uitgegeven aan de kinderen. Hierbij heeft de rechtbank echter nog geen rekening gehouden met de helft van het tekort aan draagkracht van € 8,- dat dient te worden toegerekend aan de man. Nu de man dit tekort dient te voldoen vanuit zijn vrije ruimte, zal de rechtbank de resterende draagkracht van de man met dit bedrag verhogen. Dit resulteert in een niet-aangewende draagkracht van de man van € 277 + € 8 = € 285,-.
In de periode van 1 februari 2016 t/m 22 augustus 2016 is de verdeling van de kosten over partijen naar rato van hun draagkracht als volgt. Het door de man te dragen aandeel in de kosten van de kinderen is € 786 / € 867 x 748 = € 678,- per maand en het door de vrouw te dragen aandeel is € 81 / € 867 x € 748 = € 70,- per maand.
Zoals in het voorgaande is vastgesteld, bedragen de door ieder van partijen feitelijk betaalde kosten voor de kinderen € 374,- per maand. Van de draagkracht van de man resteert derhalve in onderhavige periode € 786 - € 374 = € 412,- per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 81,- en feitelijk te betalen kosten van € 374,- per maand, zodat zij een tekort heeft van € 293,- per maand. Nu de man en de vrouw naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen met respectievelijk € 678,- en € 70,- per maand, dient de man een bijdrage te betalen aan de vrouw. Als de man een bijdrage van € 304,- per maand betaalt aan de vrouw, draagt ieder van beide partijen bij in de kosten van de kinderen naar rato van zijn/haar draagkracht. De man draagt bij met € 374,- aan door hem feitelijk betaalde kosten van verblijf van beide kinderen en de verblijfsoverstijgende kosten van [voornaam minderjarige 1] en met zijn bijdrage van € 304,- aan de vrouw. In totaal betaalt de man derhalve € 374 + 304 = € 678,-per maand. De vrouw betaalt feitelijk € 374,- en ontvangt een bijdrage van de man van € 304,- per maand, zodat zij zelf bijdraagt met € 70,- per maand.
De totale draagkracht van partijen vanaf 22 augustus 2016 is € 914 + € 81 = € 995,- per maand. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen naar rato van hun draagkracht is dan als volgt. Het door de man te dragen aandeel in de kosten van de kinderen bedraagt € 914 / € 995 x 748 = € 687,- per maand en het door de vrouw te dragen aandeel bedraagt € 81 / € 995 x € 748 = € 61,- per maand.
De draagkracht van de man die resteert na aftrek van de door hem betaalde kosten is € 914 - € 374 = € 540,- per maand. Het tekort van de vrouw blijft € 374 - € 81 = € 293,- per maand. Wanneer de man een bijdrage betaalt aan de vrouw van € 313,- per maand, worden de kosten van de kinderen verdeeld over partijen naar rato van hun draagkracht. De man draagt dan immers bij met € 374 + € 313 = € 687,- per maand en de vrouw met € 374 - € 313 = € 61,- per maand.