ECLI:NL:RBMNE:2016:6226

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
C/16/418475 / FA RK 16-4389
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en zorgregeling in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de vrouw op 29 juni 2016 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tot vaststelling van kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, geboren in 2011. De man heeft op 29 juli 2016 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken en de zaak is behandeld op 5 oktober 2016 met gesloten deuren. De vrouw verzocht om een bijdrage van € 368,- per maand, terwijl de man verweer voerde en een lagere bijdrage voorstelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenleving van partijen in mei 2015 is verbroken en dat er langdurig overleg is geweest over de alimentatie. De rechtbank oordeelde dat de man een bijdrage van € 336,- per maand moet betalen, met ingang van 1 mei 2015, en dat deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad is. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een zorgregeling in een aparte procedure behandeld.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/418475 / FA RK 16-4389
vaststellen kinderalimentatie
Beschikking van 7 november 2016
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. van Eck Rasmussen te Naarden
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.E.W.C.M. Kneepkens te Bussum.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De vrouw heeft op 29 juni 2016 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, strekkende tot vaststelling van kinderalimentatie.
1.2.
Het verzoekschrift van de vrouw bevat tevens een verzoek met betrekking tot vaststelling van een zorgregeling. Dit verzoek wordt in een afzonderlijke procedure behandeld en hierop wordt bij afzonderlijke beschikking beslist.
1.3.
De man heeft op 29 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van de volgende stukken:
  • een F9-formulier van 21 september 2016 van de zijde van de vrouw met producties;
  • een F9-formulier van 29 september 2016 van de zijde van de man met producties.
1.5.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 5 oktober 2016. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
-
[minderjarige], geboren op [2011] te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [voornaam minderjarige] .

3.Beoordeling van het verzochte

3.1.
De vrouw heeft in haar verzoekschrift verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 mei 2015 een bedrag van € 486,- per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] . Ter zitting heeft de vrouw mondeling het verzoek gewijzigd in die zin dat zij verzoekt te bepalen dat de man met ingang van 1 mei 2015 een bedrag van € 368,- per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] .
3.2.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw. De man verzoekt te bepalen dat het eigen aandeel in de kosten van [voornaam minderjarige] primair € 462 per maand, subsidiair € 486,- per maand en meer subsidiair € 852,- per maand bedraagt en dat de man een bijdrage in de kosten van [voornaam minderjarige] dient te betalen van primair € 100,56 per maand, subsidiair € 106,35 per maand en meer subsidiair € 186,46 per maand. De man vraagt het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage met terugwerkende kracht af te wijzen en de bijdrage vast te stellen met ingang van de datum van de beschikking.
Ingangsdatum
3.3.
De vrouw stelt dat de ingangsdatum 1 mei 2015 dient te zijn. Volgens de vrouw heeft de man rekening kunnen houden met de aanspraak van de vrouw. Steeds is duidelijk geweest dat de door de man te betalen bijdrage nog vastgesteld zou worden en dat de man met terugwerkende kracht zou moeten bijdragen. Partijen hebben in het kader van de beëindiging van hun relatie getracht allesomvattende afspraken te maken en een ouderschapsplan op te stellen. De vrouw heeft niet eerder een verzoek tot vaststelling van de bijdrage ingediend, omdat partijen steeds in overleg zijn geweest.
3.4.
De man bevestigt dat partijen langdurig met elkaar in overleg zijn geweest. Hij heeft echter altijd gecommuniceerd dat, in het geval van vaststelling van kinderalimentatie, hij niet met terugwerkende kracht zou betalen. Volgens de man heeft de vrouw hiermee stilzwijgend ingestemd. Bovendien heeft de man sinds mei 2015 wel kosten gemaakt voor [voornaam minderjarige] , die verrekend zouden moeten worden als de bijdrage met terugwerkende kracht wordt vastgesteld.
3.5.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Vast staat dat de samenleving van partijen feitelijk is verbroken in mei 2015 en dat partijen daarna langdurig met elkaar in overleg zijn geweest, onder andere over de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [voornaam minderjarige] . Gebleken is dat de man op enig moment een bijdrage in de kosten van [voornaam minderjarige] is gaan betalen. Volgens de vrouw betreft dit een voorlopige bijdrage, die te gelden had als voorschot op de definitief vast te stellen bijdrage. De man stelt dat de door partijen overeengekomen bijdrage niet als voorschot op de uiteindelijk vast te stellen bijdrage was bedoeld, maar als tijdelijke bijdrage. De man verwijst naar e-mails van hem aan de vrouw, waarin hij stelt niet met terugwerkende kracht te betalen.
Deze eenzijdig aan de vrouw verstuurde mededeling, betekent echter naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de onderhoudsplicht van de man, niet dat hij ervan uit mocht gaan dat hij voor de reeds voorbije maanden geen bijdrage in de kosten van [voornaam minderjarige] meer verschuldigd was. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende vast komen te staan dat overeenstemming bestond tussen partijen over de (definitieve) hoogte van de door de man betaalde bijdrage. Integendeel, de vrouw is zelfs een procedure gestart om het door de man te betalen bedrag door de rechtbank te laten vaststellen.
Gelet op al het voorgaande, acht de rechtbank het redelijk een bijdrage vast te stellen met ingang van 1 mei 2015. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat het door de man betaalde voorschot door partijen met de bij deze beschikking vastgestelde bijdrage kan worden verrekend.
Kosten [voornaam minderjarige]
3.6.
De vrouw stelt dat voor het bepalen van de kosten van [voornaam minderjarige] aangesloten moet worden bij het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2015. Volgens de vrouw bedroeg het inkomen van de man € 3.311,- netto per maand en haar eigen inkomen € 2.163,- netto per maand. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [voornaam minderjarige] bedroeg dan ook € 857,- per maand in 2015 en op grond van de wettelijke indexering € 868,- per maand in 2016. Daarbij dienen oppaskosten van € 80,- per maand worden opgeteld, aldus de vrouw. De totale kosten van [voornaam minderjarige] bedragen dan ook volgens de vrouw € 948,- per maand in 2016.
3.7.
De man betwist de door de vrouw gestelde kosten van [voornaam minderjarige] . Primair moet volgens de man uitgegaan worden van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor [voornaam minderjarige] . Partijen waren zuinig en besteedden ten tijde van de samenleving van partijen € 460,- per maand aan [voornaam minderjarige] (inclusief € 300,- opvangkosten). De man legt ter onderbouwing hiervan een kostenlijstje over. Subsidiair moet volgens de man rekening worden gehouden met overgespaard inkomen van partijen ten tijde van de samenleving van € 16.303,- per jaar, dat werd aangewend voor aflossing van de hypotheek, een nieuwe auto en een dure vakantie. Het netto besteedbaar inkomen van partijen bedroeg € 5.298,- per maand en het inkomen dat maatgevend moet worden geacht voor de kosten van [voornaam minderjarige] , waarop het overgespaarde inkomen in mindering is gebracht, bedraagt slechts € 3.240,- per maand. Meer subsidiair stelt de man dat de vrouw ten onrechte de fiscale bijtelling van de auto heeft meegenomen in de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man en dat de kosten van [voornaam minderjarige] € 852,- per maand bedragen.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vrouw betwist de juistheid van het door de man overgelegde kostenlijstje. Zij stelt dat het lijstje incompleet is en onvoldoende onderbouwd. Ook zijn de door de man genoemde bedragen, zoals € 5,- per maand voor uitjes, volgens de vrouw niet reëel. In het kostenlijstje van de man zijn opvangkosten opgenomen van € 300,- per maand, hetgeen betekent dat de overige kosten van [voornaam minderjarige] € 160,- per maand bedroegen. Volgens de vrouw waren de kosten van [voornaam minderjarige] veel hoger. De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat de door de man overgelegde behoeftelijst onvoldoende is onderbouwd en het niet aannemelijk is dat ouders met een netto besteedbaar inkomen van bijna € 5.500,- per maand slechts € 160,- per maand besteedden aan hun kind.
De rechtbank zal dan ook aansluiten bij de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen en daarbij uitgaan van het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van de verbreking van de samenleving. Op dit netto besteedbaar inkomen brengt de rechtbank geen overgespaard inkomen in mindering. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is bepalend voor de kosten die door ouders voor een kind worden gemaakt. De aanschaf van een auto en de genoten vakanties zijn ook onderdeel van de bij het inkomen van partijen horende welstand, waarin [voornaam minderjarige] heeft geleefd.
De rechtbank ziet geen aanleiding het tabelbedrag op te hogen met opvangkosten, zoals gesteld door de vrouw. De door de vrouw genoemde opvangkosten voor [voornaam minderjarige] zijn niet exorbitant hoog. Deze kosten zijn op dit moment zelfs lager dan ten tijde van de samenleving van partijen. De opvangkosten worden dan ook geacht verdisconteerd te zijn in het tabelbedrag.
Partijen zijn het erover eens dat de man in 2015 een netto besteedbaar inkomen had van € 3.311,- per maand. Partijen zijn het niet eens over het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2015. Blijkens de jaaropgave van de vrouw van 2015 bedroeg haar inkomen dat jaar € 32.079,- bruto. Op grond hiervan bedroeg haar inkomen € 2.163,- netto per maand. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg dan ook € 3.311,- + € 2.163,- = € 5.474,- per maand in 2015. Conform de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen, uitgaande van dit inkomen en vier kinderbijslagpunten, bedroeg het eigen aandeel van partijen in de kosten van [voornaam minderjarige] (afgerond) € 871,- per maand in 2015.
Draagkracht man
3.9.
De man stelt dat bij de vaststelling van zijn netto besteedbaar inkomen ten behoeve van zijn draagkracht uitgegaan dient te worden van zijn salarisstroken van juni, juli en augustus 2016 en niet van zijn jaaropgave over 2015. In 2015 ontving de man een hoger inkomen in verband met een winstdeling, die echter niet structureel is. Deze winstdeling is afhankelijk van de winst van de onderneming waarbij de man werkt en van hoe de man beoordeeld wordt in zijn werk.
3.10.
De vrouw stelt dat de man de winstdeling standaard en ieder jaar ontvangt. Daarom dient bij het bepalen van de draagkracht van de man te worden uitgegaan van het inkomen van de man over 2015, aldus de vrouw.
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man tegenover de betwisting van de vrouw niet aangetoond dat de winstdeling niet structureel is. Het is aan de man om inzichtelijk te maken waarom hij niet hetzelfde kan blijven verdienen als in 2015. Nu de man dit niet heeft gedaan, acht de rechtbank het redelijk bij het bepalen van de draagkracht van de man uit te gaan van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015, te weten € 3.311,- netto per maand. De draagkracht van de man bedroeg dan ook 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] = (afgerond) € 1.010,- per maand in 2015.
Draagkracht vrouw
3.12.
De man stelt dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop niet dient te worden opgeteld bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, maar bij haar draagkracht. Dit in afwijking van de richtlijnen, zoals die zijn opgesteld door de landelijke Expertgroep Alimentatienormen. Indien deze tegemoetkomingen worden opgeteld bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, is volgens de man sprake van verkapte partneralimentatie. De vrouw heeft hierop geen recht, aangezien partijen niet gehuwd zijn geweest. Indien de tegemoetkomingen worden opgeteld bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vóór toepassing van de draagkrachtformule, houdt dit in dat de draagkracht door de tegemoetkomingen van € 273,- per maand slechts € 134,- per maand hoger wordt. De vrouw houdt dan ook een deel van € 273,- - € 134,- = € 139,- voor haarzelf. Het kan niet de bedoeling zijn dat de vrouw er financieel beter van wordt dat [voornaam minderjarige] bij haar staat ingeschreven, aldus de man.
3.13.
De vrouw verzoekt de rechtbank het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, overeenkomstig voornoemde richtlijn op te tellen bij het netto besteedbaar inkomen bij de bepaling van haar draagkracht. De vrouw stelt dat haar netto besteedbaar inkomen in 2016 inclusief kindgebonden budget € 2.489,- per maand bedraagt en dat haar draagkracht € 596,- per maand bedraagt.
3.14.
De rechtbank overweegt als volgt. In de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad op 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) heeft de Hoge Raad onder 3.4.2 het volgende overwogen: “
de overheidsondersteuning is dan ook daarop gericht: met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop is beoogd de verzorgende ouder, respectievelijk de verzorgende alleenstaande ouder, inkomensondersteuning te bieden om in de behoefte van zijn kind of kinderen te voorzien (zie hiervoor in 3.3.2). Deze tegemoetkomingen verhogen dan ook de draagkracht van die ouder“.De rechtbank leidt hieruit af dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop niet moeten worden gezien als tegemoetkomingen die enkel aan het kind ten goede moeten komen, maar ook een voor de verzorgende ouder inkomensondersteunend effect hebben. Het effect van de in de richtlijn voorgestane rekenwijze is inderdaad dat een deel van het kindgebondenbudget en de alleenstaande ouderkop niet direct voor het kind hoeft te worden aangewend, maar dit acht de rechtbank op zichzelf in lijn met de hiervoor vermelde intentie achter deze ondersteunende maatregelen van de overheid. De rechtbank volgt de man dan ook niet in zijn standpunt dat om die reden afgeweken moet worden van de richtlijn van de Expertgroep.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank het kindgebonden budget en de alleenstaande-ouderkop bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw optellen bij haar netto besteedbaar inkomen. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg € 2.163,- per maand in 2015. Op grond van dit inkomen had de vrouw recht op een kindgebonden budget van € 3.231,- in 2015. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg inclusief kindgebonden budget (afgerond) € 2.432,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedroeg dan ook 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] = (afgerond) € 579,- per maand in 2015.
Aandeel partijen in de kosten van [voornaam minderjarige]
3.15.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.010,- + € 579,- = € 1.589,- per maand en overschrijdt dan ook het eigen aandeel van partijen in de kosten van [voornaam minderjarige] . Daarom zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken.
Het door de man te dragen aandeel in de kosten van [voornaam minderjarige] bedraagt € 1.010,- / € 1.589,- x € 871,- = (afgerond) € 554,- per maand. Het door de vrouw te dragen aandeel in de kosten van [voornaam minderjarige] bedraagt € 579,- / € 1.589,- x € 871,- = (afgerond) € 317,- per maand.
Zorgkorting
3.16.
Partijen verklaren dat zij een zorgregeling zijn overeengekomen, inhoudende dat [voornaam minderjarige] bij de man verblijft de ene week van zaterdag tot dinsdagochtend naar school en de andere week van maandag uit school tot dinsdag naar school en de helft van de vakanties en feestdagen. Gelet op deze zorgregeling acht de rechtbank het redelijk een zorgkorting te hanteren van 25% van de kosten van [voornaam minderjarige] . Deze zorgkorting bedraagt 25% x € 871,- = (afgerond) € 218,- per maand.
Conclusie
3.17.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van de man verwacht kan worden dat hij aan de vrouw een bijdrage betaalt in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] van € 554,- - € 218,- = € 336,- per maand. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4. Beslissing
De rechtbank
4.1.
bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] dient te betalen aan de vrouw van € 336,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
4.2.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.P. de Beij, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Eisenhardt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.