ECLI:NL:RBMNE:2016:6176

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
AWB 15/5640
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake inreisverbod en beoordeling van actuele bedreiging voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier werd afgewezen en een inreisverbod van tien jaar werd opgelegd. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak eerder geoordeeld dat de Staatssecretaris bij de oplegging van het inreisverbod het begrip 'gevaar voor de openbare orde' moet uitleggen conform de richtlijnen van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris het element 'actuele bedreiging' niet had betrokken in zijn beoordeling, wat leidde tot een gebrek in de motivering van het besluit. De Staatssecretaris heeft vervolgens een aanvullende motivering gegeven, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldeed aan de eisen, omdat de Staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een actuele en werkelijke bedreiging voor de openbare orde. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/5640

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1967] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 16 april 2013 tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij brief van 4 april 2014 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uit te vaardigen.
Bij besluit van 26 juni 2014 (het primaire besluit 2), gewijzigd op 4 augustus 2014, heeft verweerder het primaire besluit 1 ingetrokken, de aanvraag van 16 april 2013 tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (opnieuw) afgewezen en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 17 februari 2015 de verzochte voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 17 juni 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verder heeft de voorzieningenrechter in die uitspraak de voorlopige voorziening toegewezen totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder bij de oplegging van een zwaar inreisverbod van 10 jaar het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ moet uitleggen zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) heeft gedaan in het arrest van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh en I.O. (ECLI:EU:2015:377). Omdat verweerder het element ‘actuele bedreiging’ niet als criterium heeft betrokken bij de oplegging van het inreisverbod en bij de beoordeling van het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Het bestreden besluit was naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu verweerder niet heeft beoordeeld of sprake was van een actueel en daadwerkelijk gevaar.
3. Eiser voert in de zienswijze aan dat verweerder voor de beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast ook moet kijken naar het persoonlijk gedrag van eiser. Dit heeft verweerder niet gedaan. Eiser heeft toegelicht dat hij tijdens detentie van zijn verslaving is afgeraakt. Hij is in detentie namelijk daarvoor behandeld. Dit is volgens eiser relevant omdat zijn strafbare gedragingen samenhangen met zijn verslaving. Ook heeft verweerder de omstandigheden waaronder het drugsmisdrijf heeft plaatsgevonden in 2008 niet betrokken bij zijn beoordeling. Eiser had destijds een drugsverslaving en hij had een schuld opgebouwd bij zijn dealer. Die schuld moest hij afbetalen door mee te werken aan de drugssmokkel die heeft geleid tot de veroordeling in Spanje. Omdat eiser niet meer verslaafd is en dit niet van tijdelijke aard is, heeft hij vanaf 2008 geen strafbare feiten meer gepleegd. De enkele verwijzing naar de eerdere strafrechtelijke veroordelingen is volgens eiser dan ook onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake is van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde.
4. Verweerder heeft zich in de brief van 26 juli 2016 op het standpunt gesteld dat bij het beoordelen in hoeverre iemand dient te worden aangemerkt als een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde de volgende aspecten een rol spelen: het persoonlijk gedrag van de vreemdeling, het bestaan van een actuele en werkelijke bedreiging en het bestaan van een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Vervolgens benoemt verweerder de misdrijven die eiser heeft begaan en waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld. Van belang is volgens verweerder dat de veroordelingen zijn terug te voeren op het persoonlijk gedrag van eiser en dat het laatste misdrijf, handel in drugs, een ernstig misdrijf is. Hierdoor heeft eiser volgens verweerder niet laten zien dat hij een positieve gedragsverandering heeft ondergaan. Dat eiser sinds zijn terugkeer in Nederland in 2012 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, betekent volgens verweerder niet dat er geen actuele bedreiging is, want het gaat om een ernstig misdrijf. Aan drugs- en geweldsdelicten wordt, wat betreft ernst, méér gewicht toegekend dan aan andere misdrijven. Gelet op de hoeveelheid strafrechtelijke veroordelingen, de periode waarover zij zich uitstrekken en de omstandigheid dat de laatste veroordeling een drugsdelict is, is volgens verweerder de kans van herhaling van het strafbare gedrag aanwezig.
5. De brief van 26 juli 2016 van verweerder merkt de rechtbank aan als een aanvullende motivering op het bestreden besluit. In deze brief heeft verweerder, weliswaar in andere bewoordingen, in feite hetzelfde overwogen als in het bestreden besluit. Dat de veroordelingen van eiser leiden tot een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving volgt de rechtbank. Dit heeft verweerder voldoende gemotiveerd. Dat deze bedreiging echter actueel en werkelijk is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft verwezen naar de gepleegde misdrijven, de ernst en de herhaling daarvan en daaruit geconcludeerd dat eiser ‘blijkbaar’ niet heeft geleerd van zijn eerdere veroordelingen. Verweerder gaat met deze motivering niet in op de stelling van eiser dat hij in Spanje tijdens detentie is afgekickt van zijn verslaving en dat daarmee ook het risico op herhaling van de misdrijven zou zijn weggenomen. Verder gaat verweerder niet in op het tijdsverloop tussen respectievelijk 2008 (drugsmisdrijf) en 2016 en tussen 2012 (einde detentie) en 2016. Uit de tussenuitspraak volgt dat er naar het oordeel van de rechtbank een gebrek was in de motivering. Om dit gebrek te kunnen herstellen, moest verweerder onder meer reageren op de beroepsgronden en stellingen van eiser, om zo inzichtelijk te maken waarom eiser ook ten tijde van het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde. Dit kan bijvoorbeeld door eiser te horen. Omdat verweerder dit niet heeft gedaan en zich heeft beperkt tot een herhaling van de opsomming van de gepleegde misdrijven en de vaststelling van de ernst ervan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit niet heeft hersteld.
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder bij de beoordeling of sprake is van een actuele, werkelijke bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving beoordelingsruimte heeft. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.G. Nicholson, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. de Gier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.