In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier werd afgewezen en een inreisverbod van tien jaar werd opgelegd. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak eerder geoordeeld dat de Staatssecretaris bij de oplegging van het inreisverbod het begrip 'gevaar voor de openbare orde' moet uitleggen conform de richtlijnen van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris het element 'actuele bedreiging' niet had betrokken in zijn beoordeling, wat leidde tot een gebrek in de motivering van het besluit. De Staatssecretaris heeft vervolgens een aanvullende motivering gegeven, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldeed aan de eisen, omdat de Staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een actuele en werkelijke bedreiging voor de openbare orde. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.